Klik op gewenste titel
1.
Prijst de Heer met blijde galmen,
gij, mijn ziel, hebt rijke stof;
‘k zal, zolang ik leef, mijn psalmen
vrolijk wijden aan Zijn lof;
‘k zal, zolang ik ‘t licht geniet,
Hem verhogen in mijn lied!
Hem verhogen in mijn lied.
2.
Zalig hij, die in dit leven
Jakobs God ter hulpe heeft;
Hij die door de nood gedreven,
zich tot Hem om troost begeeft;
Die zijn hoop in ‘t hach’lijkst lot
vestigt op de Heer, zijn God,
vestigt op de Heer, zijn God.
3.
‘t Is de Heer, wiens alvermogen
‘t groot heelal heeft voortgebracht;
Die, genadig uit de hoge
ziet, wie op Zijn bijstand wacht,
en aan elk, die Hem verbeidt,
trouwe houdt in eeuwigheid,
trouwe houdt in eeuwigheid.
4.
‘t Is de Heer, die ‘t recht der armen,
der verdrukten gelden doet;
Die, uit liefderijk erbarmen,
hongerigen mildlijk voedt;
Die gevang’nen vrijheid schenkt,
en aan hun ellende denkt,
en aan hun ellende denkt.
5.
‘t Is de Heer van alle heren,
Zions God, geducht in macht,
die voor eeuwig zal regeren,
van geslachte tot geslacht.
Zion! zing uw God ter eer;
prijs zijn grootheid, loof de Heer!
Prijs zijn grootheid, loof de Heer!
1.
Grote God, U loven wij
Heer, wij prijzen Uwe sterkte.
D’ aard’ aanbidt Uw heerschappij
om de wond’ren die Gij werkte.
Voor de wording van de tijd.
Waart Gij, die Gij eeuwig zijt.
2.
Wereldschepper, eind’loos groot!
Heilig’ Heer der legerscharen,
sterke Helper in de nood!
Hemel, aarde, lucht en baren
prijzen Uwe macht alom;
alles is Uw eigendom.
3.
Zie Uw volk genadig aan!
Heer, doe ons Uw gunst verwerven!
Breng ons op de rechte baan,
Laat geen vijand ons verderven!
Voer door boete en geween
ons ten zaal’gen Hemel heen!
4.
Heer, wees Gij ons zondaars goed!
Schenk Uw bijstand ons, Uw zegen!
Leid ons als een vader doet,
aan uw hand langs al Uw wegen!
Zie ons d’ogen op U slaan!
Laat ons niet verloren gaan!
1.
Buigt, volken, voor Jehova’s troon
u neer met dankbaar eerbetoon;
Hij is uw God, en Hij alleen
de hoorder van uw smeekgebeên.
2.
Zijn scheppingsmacht heeft ons gewrocht,
Zijn liefd’ altoos ons hart gezocht,
gezocht van Edens misdrijf af,
tot toen voor ons Zijn Zoon Hij gaf.
3.
Zijn troostwoord bij die eerste schuld
is voor ‘t geloof aan ‘t kruis vervuld,
en eens maakt der geredden schaar,
ontelbaar dan, Zijn heilswoord waar.
4.
Getrouwe God, tot ‘s aardrijks end
wordt reeds Uw levenswoord gekend,
en haast looft aard’ en hemel saâm
Uw oppermacht en vadernaam.
1.
Ontwaak, mijn hart, mijn tong, hef aan,
zing God’ een dankbaar lied;
de Heer heeft bij mij wel gedaan,
mij is genâ geschied.
2.
Zijn goedheid heeft mij vreugd verwekt;
‘k was gans onrein en naakt
Zijn liefde heeft mijn schuld bedekt,
mij weer zijn kind gemaakt.
3.
Juicht, heilsgenoten, met mij mee,
en roemt in Christus’ kruis;
Zijn offer schenkt ons hart zijn vree,
en deel in ‘t Vaderhuis.
4.
Ons Halleluja juub’le blij,
tot eer van Gods genâ;
in Jezus zijn wij rein en vrij;
looft God, halleluja.
1.
Des aardrijks schoon, der heem’len pracht
verklaren ons bij dag en nacht,
o God, Uw grootheid, die in maat
het stoutst verstand te boven gaat.
2.
Toch ziet Gij op de sterv’ling neer
en wilt Gij, met onsterflijke eer
hem kronen in een heerlijkheid,
voor ‘s werelds aanvang hem bereid.
3.
O hoeveel meer dan in zijn kring
elk schepsel als Uw gave ontving,
schenkt Gij ons, zondaars, zieleheil,
als Uw volmaaktheên zonder peil.
4.
De wereld had Gij lief in Hem;
verachters van Uw liefdestem
bidt Gij in ‘t bloed dat Hij vergoot:
“keert, laat u redden van de dood.”
5.
O wonder van genadetrouw,
wek, sterk in aller hart ‘t berouw,
de droefheid van ‘t bekeerd gemoed,
die ‘s hemels eng’len juichen doet.
1.
U, o Heer,
God, die allen liefheeft,
love ons dankbaar lied;
talloos zijn de weldaân,
die Gij trouw ons biedt.
Menigvuldig malen
merken wij het niet:
want Uw liefde, Uw ontferming
slaat met Vaderoog ons gâ,
schenkt ons uitkomst en bescherming;
Gij zijt uitkomst en genâ.
2.
Zelfs niet één,
niet één dag, die luide
niet van gunst getuigt;
ja, eer onze knie nog
zich tot bidden buigt,
schenkt Gij reed’nen vele
waarom ‘t harte juicht.
Liefde Gods, die elk beminnen
eindeloos te boven gaat,
keer ons hart en woning binnen,
wees ons leidsman, troost en raad.
3.
Ja, ten spijt
hoe zelfs U ons harte
zwak en staag weerstreeft,
blijft Gij ons een Vader,
die ons gaarn’ vergeeft.
Geef ons dan een hart, dat
voor Uw woorden beeft.
Help ons meest onszelf verwinnen,
meester worden in ons hart,
dat, bekoord door lust en zinnen,
U bedroeft en roek’loos tart.
4.
Love dan,
love dan ons danken,
zingend vroeg en spâ,
zoals ‘t past aan kind’ren,
‘s Vaders heilgenâ,
U, o Heer, in tonen
zonder wederga.
Dan zal blijdschap ons versterken,
Uwe kracht ons, tot Uw eer,
daden des geloofs doen werken,
prijzend, roemend in de Heer.
1.
Zingt nu blij te moê
‘t machtig Opperwezen
ene lofzang toe;
Om ons heilgenot
worde Jakobs God
met gejuich geprezen.
2.
Zingt een psalm, en geeft
trommels aan de reijen.
Wat in Isr’el leeft
roep’ Zijn grootheid uit;
harp en zachte luit
moet Zijn roem verbreijen!
3.
Opent uwe mond
eist van Mij vrijmoedig
op Mijn trouwverbond;
al wat u ontbreekt,
schenk Ik, zo gij ‘t smeekt,
mild en overvloedig.
1.
Het hemelruim, d’ azuren boog,
bewolkt of wolk’loos voor ons oog,
of fonk’lend ‘s nachts door sterrenpracht,
verkondt en prijst Gods scheppersmacht.
Hem prijst de dag, als zonneglans,
doortint’lend oost- en wester- trans,
het woord tot onze zielen richt:
Uw God woont in het eeuwig licht.
2.
Maar ook de nacht, de zilv’ren maan,
bij ‘t voortgaan langs haar sterrenbaan,
de glans van licht, die haar omzweeft,
als zij van ‘t oost naar ‘t westen streeft,
getuigen in verscheidenheid
van ‘t machtwoord van Gods majesteit,
die, toen Hij aard en hemel schiep.
Die zee van licht in ‘t aanschijn riep.
3.
Doch wat is ‘t licht van zon en maan
bij ‘t licht in Christus opgegaan;
die, Zonne der gerechtigheid,
in ‘t mensenhart een lichtglans spreidt,
welk’ uit de nacht van zonde en dood
een onvergank’lijk morgenrood
doet dagen, en in eeuwig licht
naar ‘t vaderhuis ons voetspoor richt.
1.
Laat ieder ‘s Heren goedheid loven,
want goed is d’ Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Laat Isrêl nu Gods goedheid loven,
en zeggen roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven:
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
2.
De Heer is mij tot hulp en sterkte,
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang;
Hij was het die mijn heil bewerkte,
dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
van hulp en heil, ons aangebracht!
Daar zingt men blij met dank’bre psalmen;
Gods rechterhand doet grote kracht.
3.
De steen, dien door de tempelbouwers,
veracht’lijk was een plaats ontzegd,
is, tot verbazing der beschouwers,
van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
door ‘s Heren hand alleen geschied.
Het is een wonder in onz’ ogen;
wij zien het, maar doorgronden ‘t niet.
4.
Dit is de dag, de roem der dagen,
die Isrêls God geheiligd heeft;
laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, die ons blijdschap geeft.
Och Heer, geef thans uw zegeningen!
Och Heer! geef heil op deze dag!
Och, dat men op deez’ eerstelingen
een rijke oogst van voorspoed zag.
5.
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
verhogen Uwe majesteit;
mijn God! niets gaat Uw’ roem te boven;
U prijs ik tot in eeuwigheid!
Laat ieder ‘s Heren goedheid loven,
want goed is d’ Oppermajesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
1.
‘k Zal met mijn ganse hart Uw eer
Vermelden, Heer!
U dank bewijzen;
‘k zal U in ‘t midden van de goôn,
op hoge toon
met psalmen prijzen.
Ik zal mij buigen op Uw eis
naar Uw paleis,
het hof der hoven,
en om Uw gunst en waarheid saam,
Uw grote naam
eerbiedig loven.
2.
Dan zingen zij, in God verblijd,
aan Hem gewijd,
van ‘s Heren wegen;
want groot is ‘s Heren heerlijkheid,
zijn majesteit
ten top gestegen.
Hij slaat toch, schoon oneindig hoog,
op hen het oog,
die need’rig knielen;
maar ziet van ver met gramschap aan
de ijd’le waan
der trotse zielen.
3.
Als ik, omringd door tegenspoed,
bezwijken moet,
schenkt Gij mij ‘t leven;
is ‘t, dat mijns vijands gramschap brandt,
Uw rechterhand
zal redding geven,
de Heer is zo getrouw als sterk;
Hij zal zijn werk
voor mij volenden.
Verlaat niet, wat Uw hand begon,
o Levensbron!
Wil bijstand zenden.
1.
Alles, wat adem heeft, love de Here der heren,
al ‘t schepsel zinge een jubelzang ter Zijner ere.
Looft Zijne naam,
mannen en vrouwen tezaam,
komt, zingt zijn eer, Halleluja.
Allen, die zijn verlost, loven de Here der heren,
en, nu van zonden vrij, zingen een lied tot zijn ere.
Looft Zijne naam,
broeders en zusters tezaam,
komt, zingt verheugd; halleluja.
3.
Allen, die Jezus nog niet kennen als hunne Here,
Roept God nu toe, dat zij zich zonder dralen bekeren.
Geeft Jezus eer,
valt voor Zijn voeten terneer,
Hij maakt u vrij, Halleluja.
1.
Heilig, heilig, heilig, Heer God, d’ Algoede,
bij het eerste dagen prijst reeds U hart en lied;
heilig, heilig, heilig, oneindig in goedheid
heerst onze God in eeuwig rijksgebied.
2.
Heilig, heilig, heilig, zingen Zijn eng’len;
in aanbidding buigend vermeldt hun koor zijn eer;
duizendmaal tienduizend verheffen hun Schepper,
gist’ren en heden, eeuwig God en Heer.
3.
Heilig, heilig, heilig, in lichtglans zeet’lend,
zien geen sterflijke ogen, o God, Uw majesteit,
maar in Christus Vader, en door Hem Herschepper,
schenkt G’ons, verloor’nen, eeuw’ge heerlijkheid.
1.
Prijs, mijn ziel, der heem’len Koning,
val aanbiddend Hem te voet,
die U uit zijn heil’ge woning
vrede schenkt en eeuwig goed.
Koor:
Looft Hem met bazuinen,
looft de Heer met harpen,
looft met tromm’len en blijde vreugdezang;
looft Hem met de luiten,
looft Hem met de snaren
voor al zijn goedgunstigheden!
2.
Meld en loof Zijn gunst en hoede,
onze vaad’ren eens betoond;
hoe Hij hunner haat’ren woede
heeft verijdeld, hen verschoond.
3.
Als een Vader wil Hij schragen
‘t hart, dat acht geeft op Zijn woord;
dat met need’rig welbehagen,
gaarne naar Zijn stemme hoort.
4.
Eng’len, voor Zijn troon gebogen,
gaat ons met uw zangen voor.
Leert ons bij ‘t Gods naam verhogen,
volgen in uw heilig spoor.
1.
Maar ‘t vrome volk, in U verheugd,
zal huppelen van zielevreugd,
daar zij hun wens verkrijgen.
Hun blijdschap zal dan onbepaald,
door ‘t licht, dat van zijn aanzicht straalt,
ten hoogste toppunt stijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan!
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan,
laat al wat leeft Hem eren!
Bereidt de weg, in Hem verblijd,
die door de vlakke velden rijdt;
Zijn naam is Heer der heren!
2.
Geloofd zij God met diepst ontzag,
Hij overlaadt ons dag aan dag
met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid!
Wie zou die hoogste Majesteit,
dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt uit goedheid zonder peil,
ons ‘t eeuwig zalig leven;
Hij kan en wil en zal in nood,
Zelfs bij het naad’ren van de dood,
volkomen uitkomst geven.
1.
Verlosser, Vriend! o hoop, o lust
van die U kennen, neem het lied,
dat U in ‘t stof een sterv’ling biedt,
een zondaar, die Uw voeten kust;
een zondaar, een verlost’, o Heer!
En nu geen zondaar meer.
O! neem het aan,
Gij laat geen bidder staan;
Gij hoort in hemelingen
verloste zondaars zingen;
o! neem het aan.
2.
Waar is een vreugd, een kalmt’, een heil,
zo zalig als dit hoogst genot?
Het vloeit uit God, en keert tot God,
het heeft noch maat, noch perk, noch peil;
in Jezus is mijn zalig lot
verborgen bij mijn God;
Hij is mijn lust,
ook als mijn stof eens rust.
O! prijst Hem, mijn gezangen!
Ik blijf Zijn komst verlangen;
Hij is mijn lust!
1.
Dierb’re Heer Jezus
Heerser aller scheps’len,
Godes en Maria’s Zoon!
U wil ik minnen,
U wil ik eren,
Onzer zielen vreugd en kroon.
2.
Zie, alle schoonheid,
aards en hemels beide,
is bij Uwe glans slechts schijn;
niets hier op aarde
heeft zoveel waarde
dan de dierbre Jezus-mijn.
3.
Dierbre Heer Jezus!
Eeuwig onvolpreezne
U zij de lof in eeuwigheid!
Uit God geboor’ne,
Gij bracht ‘t verloor’ne
zielerust en zaligheid.
1.
Hoor, tienduizend harpenaren
roemen zingend Jezus eer,
roemen Hem met stem en snaren
aller scheps’len Opperheer;
zeet’lend aan des Vaders zij
deelt Hij ‘s Vaders heerschappij;
halleluja, halleluja,
halleluja, amen.
2.
Heer, ook wij zijn uw getuigen;
zalig is ‘t ons voor Uw troon
in aanbidding ons te buigen
met lofzingend dankbetoon;
in U levend, door U vrij,
eren wij Uw heerschappij;
halleluja, halleluja,
halleluja, amen.
3.
Heer, toon als de ere-Koning,
Koning der gerechtigheid,
in Uw liefde en machtbetoning,
welk een rijk ons is bereid,
welk een kroon des luisters Gij
draagt tot eeuw’ge heerschappij;
halleluja, halleluja,
halleluja, amen.
1.
Van eeuwigheid zijt Gij, o Heer;
genade en waarheid is Uw eer;
het woord der trouw aan ons verpand
zij luid verkond’ van strand tot strand.
Koor:
U prijze al wat op aarde leeft,
voor ‘t heil dat Ge ons in Christus geeft;
Zijn naam is ‘t die uw liefde toont
in Hem, in wien Uw beelt’nis woont.
2.
Juicht, stervelingen, lof en prijs
erkenne ‘s Vaders gunstbewijs;
voor recht genâ, voor strafbetoon
verlossing door Zijn eigen Zoon.
3.
Dat land aan land in vreugdetaal,
in dankgebed en psalm ‘t herhaal’:
voor ons heeft ‘s Vaders troongenoot
gezegepraald op zonde en dood.
1.
Looft, looft nu aller Heren Heer,
gij, Zijne knechten! geeft Hem eer;
Gij, die des nachts Zijn huis bewaakt;
en voor Zijn dienst in ijver blaakt.
2.
Heft uwe handen naar omhoog;
slaat naar het heiligdom uw oog,
en knielt eerbiedig voor Hem neer;
looft, looft nu aller Heren Heer.
3.
Dat ‘s Heren zegen op u daal’,
Zijn gunst uit Zion u bestraal’:
Hij schiep ‘t heelal, Zijn naam ter eer,
looft, looft dan aller Heren Heer.
1.
Komt, laat ons samen Isrêls Heer,
de rotssteen van ons heil met eer,
met Godgewijde zang ontmoeten!
Laat ons Zijn gunstrijk aangezicht
met een verheven lofgedicht
en blijde psalmen juichend groeten!
2.
Want Hij is onze God, en wij
zijn ‘t volk van Zijne heerschappij,
De schapen, die Zijn hand wil weiden.
Zo gij Zijn stem dan heden hoort,
gelooft Zijn heil en troostrijk woord;
verhardt u niet, maar laat u leiden.
1.
Komt, zingen wij van ‘s Heren macht,
die ‘t luchtruim welfd’ omhoog;
de zon bij dag, de maan bij nacht
tot licht steld’ aan Zijn boog;
die starren strooid’ op ‘t eindloos zwerk
als zand aan d’ oceaan;
die door het ganse scheppingswerk,
Zijn liefd’ ons doet verstaan.
2.
Vermeld’ ons lied des Heren zorg,
die al Zijn scheps’len voedt;
zijn trouw is voor de toekomst borg,
ja, God is eind’loos goed.
De vogel, die door ‘t luchtruim zweeft,
al wat in stroom en zee,
in wouden en woestijnen leeft,
deelt in de rijkdom mee.
3.
En die ons lichaam voedt en kleedt,
ons redt uit ied’re nood,
heeft voor Zijn kind, hoe zwaar ‘t misdeed,
genade, o zo groot.
Hoe hard ook door weerspannigheid,
toch slaat Zijn liefd’ ons ga;
tot redden is Hij steeds bereid,
uit volheid van genâ.
1.
Mijn Schepper en mijn God,
wie alles hier ik dank,
ik prijs Uw gunst, mijn weg en lot,
met hooggestemde klank,
ik prijs Uw gunst, mijn weg en lot,
met hooggestemde klank.
2.
‘k Ben schepsel van Uw hand,
mijn leven ook zijt Gij,
en ‘k zie omringd aan elke kant
met Uwe weldaân mij.
En ‘k zie omringd aan elke kant
met Uwe weldaân mij.
3.
Wat gift, die U behaagt,
vergeldt zo heuglijk deel?
Mijn hart is alles wat Gij vraagt;
‘t behore ook U geheel.
Mijn hart is alles wat Gij vraagt;
‘t behore ook U geheel.
4.
Geef zelf, o God, mij macht,
dat ik mij gans U geef,
en, tot mij blijder deel nog wacht,
voor U alleen ik leef.
En, tot mij blijder deel nog wacht,
Voor U alleen ik leef.
Komt, dienaars van de Heer.
1.
Looft, looft verheugd de Heer der heren!
Aanbidt zijn naam en wilt Hem eren.
Doet Zijne glorierijke daân
alom de volkeren verstaan,
en spreekt, met aandacht en ontzag,
van Zijne wond’ren dag aan dag!
2.
Vraagt naar de Heer en Zijne sterkte;
naar Hem, die al uw heil bewerkte;
zoekt dagelijks Zijn aangezicht,
gedenkt aan ‘t geen Hij heeft verricht,
aan Zijn doorluchte wonderdaân,
en wilt Zijn straffen gadeslaan.
3.
God zal Zijn waarheid nimmer krenken,
maar eeuwig Zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbracht
tot in het duizendste geslacht;
‘t verbond met Abraham, Zijn’ vrind,
bevestigt Hij van kind tot kind.
1.
Halleluja! lof gezongen,
Jezus Christus, onze Heer!
Paart, verlosten! hart en tongen,
juicht Zijn liefd’ en macht ter eer!
Hem, die redt uit alle noden,
die waarachtig en getrouw,
vastheid geeft aan ‘t Gods gebouw;
Hem, de eerst’ling uit de doden,
Hem, de Koning van ‘t heelal,
wien ‘t heelal eens eren zal.
2.
Amen! Jezus Christus! Amen!
Ja, Gij zult in ‘t groot heelal
‘t rijk der duisternis beschamen,
tot het niet meer wezen zal.
Woon, o Heiland, in ons midden,
onder Uwe heerschappij
zijn wij zalig, zijn wij vrij;
leer ons strijden, leer ons bidden!
Amen! heerlijkheid en macht,
word’ U eeuwig toegebracht.
1.
Loof, loof de Heer, mijn ziel, met alle krachten;
verhef Zijn naam zo groot, zo heilig t’ achten.
Och, of nu al, wat in mij is, Hem preez’!
Loof, loof mijn ziel, de Hoorder der gebeden;
vergeet nooit één van Zijn weldadigheden;
vergeet ze niet, ‘t is God, die z’ u bewees.
2.
Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven,
hoeveel het zij, genadig wil vergeven
uw’ krankheên kent en liefderijk geneest;
die van ‘t verderf uw leven wil verschonen;
met goedheid en barmhartigheid u kronen,
die in de nood uw redder is geweest.
3.
Zo hoog Zijn troon moog’ boven d’ aarde wezen,
zo groot is ook voor allen, die Hem vrezen,
de gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan.
Zo ver het west verwijderd is van ‘t oosten,
zo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
van ons de schuld en zonden weggedaan.
4.
Geen vader sloeg met groter mededogen,
op teder kroost ooit Zijn ontfermend’ ogen,
dan Isrêls Heer op ieder, die Hem vreest.
Hij weet, wat van Zijn maaksel is te wachten,
hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten,
en dat wij stof, van jongs af, zijn geweest.
5.
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
gelijk een bloem, die, op het veld verheven,
wel sierlijk pronkt maar kracht’loos is en teer.
Wanneer de wind zich over ‘t land laat horen,
dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren,
men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
6.
Maar ‘s Heren gunst zal over die Hem vrezen,
in eeuwigheid altoos dezelfde wezen:
Zijn trouw rust zelfs op ‘t late nageslacht,
dat Zijn verbond niet trouweloos wil schenden,
noch van Zijn wet afkerig d’ oren wenden,
maar die, naar eis van Gods verbond, betracht.
1.
Looft God, looft zijn naam alom:
looft Hem in Zijn heiligdom:
looft des Heren grote macht
in de hemel Zijner kracht.
Looft Hem, om Zijn mogendheden!
Looft Hem, na zo menig blijk
van Zijn heerlijk koninkrijk,
voor Zijn troon en hier beneden!
2.
Looft God, met bazuingeklank!
Geeft Hem eer, bewijst Hem dank!
Looft Hem met de harp en luit!
Looft Hem met de trom en fluit!
Looft Hem op Uw blijde snaren!
Laat zich ‘t orgel overal
bij het juichend vreugd geschal,
tot des Heren glorie paren!
3.
Looft God, naar zijn hoog bevel,
met het klinkend cimbelspel!
Looft Hem met het schel metaal
van de vrolijke cimbaal!
Looft de Heer! Elk moet Hem eren.
Al wat geest en adem heeft,
looft de Heer, die eeuwig leeft,
looft verheugd de Heer der heren!
1.
Buigt, Heil’gen, u, als ‘t kind’ren past,
in ootmoed voor Gods troon;
zacht is Zijn juk en licht Zijn last.
Zijn tucht genâbetoon,
Zijn tucht genâbetoon.
2.
Vrij beef de wereld, als Hij spreekt,
en heersers sidd’ren doet;
de Heil’ge, die hun macht verbreekt,
stort vrede in uw gemoed.
Stort vrede in uw gemoed.
3.
Zingt daarom, volk door Hem verlost,
uw juub’lend zegelied;
Uw ziel heeft heilig bloed gekost,
genade is u geschied.
Genade is u geschied.
4
Uw bloed, Heer Jezus, maakt ons rein,
van schuld en vreze vrij;
dies zingen bij de heilsfontein
als Uw verlosten wij.
Als Uw verlosten wij.
1.
Zingt luid de roem van ‘s Vaders Zoon,
dat elk te voet Hem val;
voor ons draagt Hij de priesterkroon
als Koning van ‘t heelal.
Voor ons draagt Hij de priesterkroon
als Koning van ‘t heelal.
2.
Juicht, eerstelingen van ‘t verbond,
en meerd’re steeds uw tal,
erkent Hem, die de Vader zond
als Koning van ‘t heelal
erkent Hem, die de Vader zond
als Koning van ‘t heelal.
3.
Dankt Hem, die u tot één gezin,
één kudde heil’gen zal,
dan leidt Hij u de hemel in
als Koning van ‘t heelal.
Dan leidt Hij u de hemel in
als Koning van ‘t heelal.
4.
Daar roemt een schaar, dan ongeteld,
bij eind’loos beurtgeschal,
de winnaar uit het doodsgeweld
de Koning van ‘t heelal.
De winnaar uit het doodsgeweld
de Koning van ‘t heelal.
1.
Heer, Koning, zegerijke Held,
Verlosser van het doodsgeweld.
De Weg, de Waarheid, ‘t Leven
U groet ons hart, U roemt ons lied.
Nu w’ U in ‘t eeuwig rijksgebied
vol luister zien verheven.
Machtvol,
prachtvol
leeft, regeert Gij
en vermeert Gij,
hoekgesteente,
triumferend Uw gemeente.
2.
U dienen, Heer, de serafim,
U loven, Heer, de cherubim,
al ‘s hemels eng’lenscharen
U, die in ‘s werelds blijdste stond,
toen G’ Uw gemeente had gegrond,
ten hemel zijt gevaren.
Klinkt vrij,
zingt blij,
erepsalmen,
vreugdegalmen;
eert de Koning,
ingaand’ in Zijn hemelwoning.
3.
Gij zijt ons hoofd, Uw leden wij,
volzalig in Uw heerschappij,
o bron van troost en leven!
Licht, vrede, vreugde, nieuwe kracht
wordt naar de volheid van Uw macht,
genadig ons gegeven.
Wachtend,
smachtend,
zien onz’ ogen
naar de hogen
vol begeren
naar Uw heerlijk wederkeren.
Hoe schoon blinkt ons de Morgenster,
en spreidt haar stralen heind’ en ver
in luisterrijke klaarheid!
‘t Is Davids Zoon, uit Jacobs stam,
mijn Koning, die op aarde kwam
vol van genade en waarheid!
Lieflijk, vriend’lijk
heerlijk, machtig,
sterk en prachtig,
rijk aan gaven,
waarmee Hij de ziel wil laven!
2.
O Gij, mijn parel en mijn kroon,
Gij, ‘s Vaders en Maria’s zoon,
als Koning mij gegeven,
Gij, wie mijn leven toebehoort,
uw lieflijk evangeliewoord
is mij de spijs ten leven.
Jezus, Here!
Hosianna!
Hemels manna,
dat wij eten!
Nooit zal U mijn hart vergeten.
3.
O, wil in ‘t diepste van mijn ziel,
mijn Heer, voor wie ik nederkniel,
Uw liefdevlam ontsteken!
Geef, dat ik trouw slechts aan U hang’,
uit U mijn levenskracht erlang’,
en niets die bond moog breken!
Wachtend, smachtend,
tracht mijn harte,
krank van smarte
vol verlangen,
U in liefde te ontvangen.
4.
Daar straalt mij toe een vreugdelicht,
wanneer Gij met Uw aangezicht
mij vriend’lijk toe wilt blikken,
Gij, Jezus, Gij mijn hoogste goed,
wiens woord, wiens Geest, wiens vlees en bloed
mij hart en ziel verkwikken.
Och Heer! Kom weer
mij omarmen,
‘t hart verwarmen;
op Uw noden
kom ik blij tot U gevloden.
5.
In eeuwigheid, voor ‘t wereldrond,
o Vader! Op Uw wenk ontstond,
woudt Gij m’ Uw liefde geven,
in Hem, die mij verkoren heeft,
en aan wie zich mijn harte geeft,
de vreugde van mijn leven,
Heil mij! Heil mij!
Hemels leven
zal Hij geven
mij daarboven,
Eeuwig moet mijn hart Hem loven.
6.
Dat nu de hooggestemde snaar
zich aan de klank van ‘t orgel paar’,
in jubelend verblijden,
dat Jezus, dat mijn zielevriend,
zo hoog vereerd, zo teer bemind,
door ‘t leven mij wil leiden.
Ruise, bruise
‘t vrolijk juichen,
‘t luid getuigen
Hem de Here,
Hem, mijn Bruidegom, ter ere!
1.
Oneindig God, Uw heerlijkheid,
hebt Gij voor ons ten toon gespreid.
Des aardrijks schoon, der sterren pracht.
Verkondt Uw lof bij dag en nacht.
2.
Voor U is klein der sterrenbaan,
een droppel slechts de oceaan.
Maar groot is Heer, Uw liefdemacht,
die heil in Jezus heeft gebracht.
3.
Uw schepping Heer, brengt juichensstof;
Uw liefd’ ontsluit de hemelhof.
Met blijde stem klinkt dus mijn lied,
omdat ook mij is heil geschied.
4.
Hoe fel ook Heer, de storm hier woed’,
Uw raad is immer wijs en goed.
Uw liefdemacht en majesteit
blijft tot in alle eeuwigheid.
1.
Looft de Koning aller volken!
Looft God, die boven lucht en wolken
Zijn troon gesticht heeft door Zijn macht!
Doet Zijn heiligdom weergalmen
van blij gejuich en dankb’re psalmen!
Roemt Zijn geduchte wonderkracht!
Verhoogt Zijn wijs beleid!
Verbreidt Zijn majesteit!
Halleluja!
Dat al wat leeft
en adem heeft.
Hem roem die ‘t al Zijn zegen geeft!
2.
Sterkt de stemmen der koralen
met harp en cither en cymbalen,
met orgel en bazuingeschal!
Laat der zang’ren lied zich paren
aan ‘t kunstmuziek der blijde snaren!
Looft Hem, die was en wezen zal!
Hij is de God der goôn,
roemt Hem op hoge toon!
Halleluja!
Stemt harp en luit
en trom en fluit!
‘t Galm’ al de lof des Heren uit!
1.
Kom, Heil’ge Geest, en daal
in onze harten neer,
opdat Uw licht ons pad bestraal,
ons heil’gend meer en meer.
2.
Gun ons een held’re blik
in ‘t diepst van ons gemoed,
opdat verlost van ‘t eigen ik,
ik leev’ door Christus’ bloed.
3.
Leer zo, vernieuwd in Hem,
verlosten uit genâ,
de goede Herder op zijn stem
ons volgen, waar Hij ga.
4.
Hem die ons U verwierf,
Uw troost, maakt tot ons deel,
de Heer, die voor ons leed en stierf,
behore ons hart geheel.
5.
Kom, Heil’ge Geest, en keer
steeds voller tot ons in,
en maak ons ‘t beeld van onze Heer
door liefde en hemelzin.
1.
Heil’ge Geest, fontein van zegen,
altijd vloeiend rijk en mild,
die op ‘s levens doornenwegen
vriend’lijk ‘t pijnlijkst dorsten stilt.
2.
Spring als bron van eeuwig leven
in ons steeds met voller kracht;
zonder Uw ons sterkte geven,
wat ware onze strijdensmacht!
3.
Help ons meest onszelf verwinnen,
meester worden in ons hart,
dat bekoort door lust en zinnen
U bedroeft en roekloos tart.
4.
U gehoorzaam, onderdanen,
volgers van de Zone Gods,
zullen and’ren ‘t spoor wij banen,
leiden tot der eeuwen Rots.
1.
Heil’ge Geest, gids van omhoog,
vest op ons Uw vriend’lijk oog,
leidt ons veilig aan Uw hand
door dit dorre en woeste land
naar ‘t volheerlijk rijksgebied,
waar ons oog de Koning ziet;
fluister ons bij wank’ling toe:
“volg, mijn kind, mij wel te moe.”
2.
Vriend, ons te aller uur nabij,
Trooster vol van medelij,
neen, gij laat ons niet alleen
‘t pad van angst en schrik betreên;
Gij zijt in de nood niet ver;
Leidend ons als Bethlems ster
fluistert Ge in de nacht ons toe:
“volg, mijn kind, mij wel te moe.”
3.
Haast is onze tocht volend;
als ons oog dan niemand kent,
‘t oor geen vriendenstem meer hoort
ons vertroostend uit Gods Woord,
pols en hart al flauwer slaat,
o, dan blijft Ge een toeverlaat
Ons, en fluistert nog ons toe:
“volg, mijn kind, mij wel te moe”.
1.
Kom, Heil’ge Geest, en geef,
wat in ons U weerstreef,
ons kracht ten strijd;
houd in ons hart gericht.
Opdat uw lout’rend licht
ons sterk tot elke plicht,
in God verblijd.
2.
Geen vriend, die steunt en schraagt,
wie raad en bijstand vraagt,
als Gij het doet;
hoe ‘t stormt op ‘s levens zee,
Gij deelt in heil’ge vreê
Gods Sabbatsruste mee
aan ons gemoed.
3.
Buig in ons hart en wil,
maak ons in ootmoed stil
bij ‘s Vaders tucht;
de roe, door Hem bereid,
vormt, als Uw licht ons leidt,
ons tot Gods heerlijkheid
door rijke vrucht.
1.
Heil’ge Geest, getrouwe vriend,
gids, die mij in liefde dient,
houd mijn zwakke hand gevat,
op het ruw en eenzaam pad,
dat zo steil mij opwaarts leidt,
‘t hart, dat Uw vertroosting beidt,
gaat verkwikt, bemoedigd voort,
als het maar Uw fluist’ren hoort.
Koor:
Leid mij op het enge pad,
leid mij, leid mij t’ elke stond;
houdt Gij mijne hand gevat,
nimmer, nimmer ga ‘k te grond.
2.
Vriend, die ons alom verzelt,
en aan ‘t hart, door angst gekneld,
bij ‘t al worst’lend opwaarts gaan,
‘s Vaders liefde doet verstaan;
sterk, vermeer mijn zwak geloof;
en wat ooit mijn moed verdoov’,
fluister binnen mij altijd:
“ik ben met u in uw strijd.”
3.
En is eens de reis volbracht;
heeft dan ‘t hart nog enkel macht
tot een laatste zucht en beê,
sterk dan in mijn ziel de vree,
die ‘t geloof in Jezus’ bloed,
als zijn anker smaken doet;
fluister zacht ook dan in mij:
“wijkt het al, Ik blijf u bij”.
1.
Heil’ge Geest, Gij bron van licht.
Geest der waarheid en der kracht,
‘k houd mijn oog op U gericht,
Gij verlost uit zond’ en nacht.
2.
Houd mij steeds U dicht nabij,
steun mij op het smalle pad,
wil in droefheid troosten mij,
leid mij naar Uw wijze raad.
3.
En is eens voleind mijn loop,
na des levens moeite en strijd,
wil dan kronen al mijn hoop
in Gods eeuwig koninkrijk.
Heil’ge Geest daal van omhoog,
in mijn harte neer!
Heil’ge Geest daal van omhoog,
in mijn harte neer!
Heilig, reinig, sterk en beziel mij!
Heil’ge Geest daal van omhoog,
in mijn harte neer!
1.
Laat Uw Geest, mijn Heer en Koning,
meer steeds komen tot Uw volk;
in hen door zijn machtbetoning
trooster, als der waarheid tolk.
In de leugen als begraven
zwoegt de wereld, groot en kleen;
onverlicht door ‘s Geestes gaven,
ach, waar doolde ‘t mensdom heen.
2.
Zout en licht wilt Ge ons doen wezen,
leidsliên uit de zondennacht;
toon in ons, Heer, nooit volprezen
Uw genade in reddingsmacht.
Heer, die U een volk vergadert,
opgestaan uit zonde en dood,
maak, naarmate Uw toekomst nadert,
U in onze zwakheid groot.
1.
Heil’ge Geest, die bron van leven,
bron van vrede en blijdschap zijt,
heilig, Trooster, steun ons streven
tot verwinnen in de strijd.
2.
Laat in ons Uw heillicht stralen
met een glans, die onverdoofd
ons, hoe zwak, doet zegepralen
met ons godlijk legerhoofd.
3.
Dring’ zijn liefde ons tot een strijden,
dat voor dood noch helmacht wijkt,
en in ‘t kruis en smaadheid lijden
meer dan overwinnaar blijkt.
4.
Hoor ons bidden; ons verwachten
en volharden in gebeên,
bron van gaven en van krachten,
is van U, van U alleen.
1.
‘t Was nacht, toen ‘s herders luist’rend oor
in Bethlehems vallei,
verbaasd werd door het jubelkoor
van ‘s hemels eng’lenrei;
een licht meer schel dan ‘t zonnelicht,
omscheen opeens hun kring.
Toen hemelglans voor hun gezicht
de middernacht verving.
2.
De heuvelen op Juda’s grond,
gebergte, woud en rots
weergalmden als uit ene mond
het lied ter ere Gods.
Het woord beloofd in Edens gaard,
‘t uitwissen van de schuld.
Werd werklijk voor de wachtend’ aard,
was in Gods Zoon vervuld.
3.
“Aan God zij eer, zij eer omhoog”
in ‘t heil’ge voor Zijn troon;
het rolle langs der heem’len boog
op blijde jubeltoon.
Der aard schenkt vrede Gods genâ,
Gods welbehagen weer.
Hem geve in luid halleluja
en aard en hemel eer.
1.
Ik mag zo gaarne horen
der eng’len zang en woord,
dat Jezus is geboren,
dat Hem mijn hart behoort
Heer, dat Gij kwaamt op aarde,
en ik Uw liefde ken,
geeft aan mijn leven waarde,
maakt dat Gods kind ik ben.
Koor:
Ik mag zo gaarne horen,
dat Jezus is geboren,
dat Hij mij heeft verkoren,
dat ik de Zijne ben.
2.
Mij is ‘t een vreugd des harten,
dat Gij, des Vaders beeld,
van kinds aan mijne smarten
en blijdschap hebt gedeeld;
dat ik op U mag staren,
als voorbeeld ook voor mij,
en op U ziend’ ervaren:
mij is de Heer nabij.
3.
Uw liefdetrouw te loven,
in dankbaar jubellied,
gaat elk genot te boven,
daar ‘t reiner vreugd steeds biedt.
Och, werd geheel mijn leven
een lofpsalm U, o Heer;
‘k heb niets om U te geven
dan blijdschap, dank en eer.
1.
Vanwaar die stoet, die lang en breed
als huis en zaak en zorg vergeet
en dag aan dag te zamenvloeit?
Zeg, wat is ‘t, dat die schare boeit?
En ‘t antwoord klinkt aan ied’re zij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
En ‘t antwoord klinkt aan ied’re zij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
2.
Wie is die Jezus, door wat macht
toch oefent Hij die wond’re kracht
dat Hij, waar door de stad Hij trekt,
gewetens schokt en geestdrift wekt?
En weder juicht de schare blij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
En weder juicht de schare blij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
3.
‘t Is Jezus, die eens hier beneên
voor zondaars ‘t kruispad heeft betreên
die, waar Hij als Verlosser kwam,
op zich des zondaars krankheên nam;
Hem roemde ‘t hart in hoop reeds vrij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
Hem roemde ‘t hart in hoop reeds vrij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
4.
Weer is Hij daar! Van oord tot oord
gaat Hij, de Vorst des levens voort
en waar Hij toefde, deinsde en vlood
de macht en schrik van zonde en dood;
riep ‘t hart gewekt ten feestgetij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
Riep ‘t hart gewekt ten feestgetij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
5.
Komt, zwaar belasten, komt tot Hem,
Hij roept u allen, hoort Zijn stem.
Gelooft Zijn noden, Hij, de Heer,
brengt tot Gods vaderhart u weer;
geen ander, die u redt dan Hij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
Geen ander, die u redt dan Hij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
6.
Hebt heden gij Zijn stem gehoord,
maar ongelovig aan Zijn woord,
ach, welhaast is ‘t voor u te spâ;
Dan roept vergeefs gij om genâ.
En als uw oordeel hoort ook gij:
Jezus van Nazareth ging voorbij.
En als uw oordeel hoort ook gij:
Jezus van Nazareth ging voorbij.
‘t Is middernacht, en in de hof
buigt, tot de dood bedroefd, in ‘t stof
de Levensvorst; In Zijn gebeên
doorworstelt Hij Zijn strijd alleen.
2.
‘t Is middernacht, maar hoe Hij lijdt,
zijn jong’ren slapen bij die strijd;
en derven, afgemat in rouw,
de aanblik op des Meesters trouw.
3.
‘t Is middernacht, maar Jezus waakt,
en ‘t zielelijden, dat Hij smaakt,
bant uit Zijn hart de bede niet:
mijn Vader, dat Uw wil geschied’.
4.
‘t Is middernacht, en ‘t Vaderhart
sterkt en verstaat de Man van smart,
die ‘t enig lijden, dat Hij torst,
ten eind doorstrijdt als Levensvorst.
1.
“Mijn Vader, neem als ‘t mog’lijk is,
deez’ beker van Mijn hand,
en maak Mij in Mijn droefenis
ten einde toe bestand.
2.
Maar kan ‘t niet wezen, Vader, niet
wat U Mijn zielsangst vraagt,
neen, niet Mijn wil, Uw wil geschied’,
‘t zij zoals ‘t U behaagt.”
3.
Zo bad Gij, Heer, o stort ook mij
die geest des biddens in,
en heilig, van elk willen vrij,
mij tot uw kinderzin.
1.
Als ik het kruishout gadesla,
dat Jezus droeg op Golgotha,
en ‘t offer, daar voor mij geschied,
zinkt, wat hier glans heeft, weg in ‘t niet.
2.
‘t Zij ver van mij, dat ik iets roem,
iets anders groot of heerlijk noem,
dan ‘t kruis waardoor mij Jezus zocht,
en voor mijn God en Vader kocht.
3.
Aanschouw Hem, hoofd en hand en voet
verwond en overstelpt van bloed!
Vond reinheid ooit zo schand’lijk loon;
ooit liefde zulk een doornenkroon?
4.
Als ik mijn Heer, mijn Levenszon,
des aardrijks volheid schenken kon,
te klein waar ‘t al! Mijn hart vraagt Hij;
Heer, neem mijn hart en woon in mij.
1.
O hoofd, bedekt met wonden,
belaân met smaad en hoon!
O hoofd, ten spot ombonden
met ene doornenkroon!
Eertijds gekroond met stralen
van meer dan aardse gloed,
waarlangs nu drupp’len dalen!
‘k Breng zeeg’nend U mijn groet!
2.
De levensblos der wangen,
der lippen lieflijk rood,
zijn thans door ‘t blauw vervangen,
de loodkleur van de dood;
‘t is alles U ontnomen
wat sieraad gaf voorheen;
Uw doodsuur is gekomen,
Uw laatste kracht verdween.
3.
Van al de last dier plagen,
met Goddelijk geduld,
o Heer! Door U gedragen,
heb ik, heb ik de schuld!
Och zie, hoe ‘k voor Uw ogen
hier als een zondaar sta,
en schenk vol mededogen,
m’ een blik van Uw genâ.
4.
U zij de dank mijns harten,
U, Jezus, dierbre Vriend,
voor ‘t doorstaan van die smarten,
alleen door mij verdiend!
Och, blijv’, — wat troost ik derve —
de hoop op U mij bij,
opdat, wanneer ik sterve,
in U mijn einde zij!
1.
Daar juicht een toon, daar klinkt een stem,
die galmt door gans Jeruzalem;
een heerlijk morgenlicht breekt aan,
de Zone Gods is opgestaan.
2.
Geen graf hield Davids Zoon omkneld,
Hij overwon, die sterke Held!
Hij steeg uit ‘t graf door ‘s Vaders kracht,
want Hij is God, bekleed met macht.
3.
Nu jaagt de dood geen angst meer aan,
want alles, alles is voldaan.
Die in ‘t geloof op Jezus ziet,
die vreest voor dood en helle niet.
4.
Want nu de Heer is opgestaan,
nu vangt het nieuwe leven aan,
een leven, door Zijn dood bereid,
een leven in Zijn heerlijkheid.
1.
Ik weet, dat mijn Verlosser leeft;
wat and’ren hoop en blijdschap geeft,
Hij, die voor mij de dood verwon,
mijn Heiland is, mijn schild en zon,
Hij, die voor mij de dood verwon,
mijn Heiland is, mijn schild en zon.
2.
Mijn Koning leeft, leeft mij nabij;
Hij leidt en troost en heiligt mij,
en sterkte, als ‘t kruis soms zwaar mij woog,
mijn ziel met manna van omhoog,
en sterkte, als ‘t kruis soms zwaar mij woog,
mijn ziel met manna van omhoog.
3.
Nooit was Hij verre, als angst en nood
mijn ziel met duisternis omsloot,
maar mij ten leidstar in de nacht
vernieuwde Hij mijn hoop en kracht,
maar mij ten leidstar in de nacht
vernieuwde Hij mijn hoop en kracht.
4.
Hij leeft, en door Hem leef ook ik,
en vrees geen kruis, geen stervensschrik
bij ‘t staren op de heerlijkheid
mij in het Vaderhuis bereid,
bij ‘t staren op de heerlijkheid
mij in het Vaderhuis bereid.
1.
Heil, morgen der verrijzenis!
Mijn Koning, Hij, die was en is,
deed, komend tot zijn rijksgebied,
de macht van dood en graf te niet.
2.
De sluitsteen van ‘t verzegeld graf
nam van de rots Gods engel af,
en boog voor de verrezen Heer,
Gods Zoon, zich in aanbidding neer.
3.
O, zaal’ge ure voor de kring,
die Hem verheerlijkt weer ontving;
geen wezen nu, maar voor altijd
in Hem van wereldvrees bevrijd.
4.
Verheerlijkt, en toch d’ eigen Vriend,
die hen in liefde had gediend,
verscheen Hij hun, tot Hij hen sterk
aanschouwde voor hun strijd en werk.
5.
Heer, die met d’ Uwen waart en zijt
tot in hun allerlaatste strijd,
woon in ons hart, Uw heerschappij
maakt ons van zwakken sterk en vrij.
1.
Mijn Heiland, Voorspraak mij en Vriend,
die, wie in U gelooft, U dient
en al zijn heil van U verwacht,
behoedt door uw genade en macht.
2.
Uw oog ziet tot mijns harten grond,
volgt en doorziet mij te allerstond;
och, zie mij in mijn zwakheid aan,
alleen in U kan ik bestaan.
3.
U ingelijfd, met U vereend,
een levend lid van Uw gemeent’,
is uit genâ Uw Geest mij pand
van burgerschap in ‘t beet’re land.
1.
Het offer is volbracht,
geplengd het heilig bloed;
met God gewijd gemoed
staat ‘s Heren volk en wacht;
in ‘t heil’ge ging de Priestervorst,
hun namen dragend op Zijn borst.
2.
Hij ging de voorhang door,
Hem dekt der wolken boog;
maar schoon Hij toeven moog’,
haast daagt met blijde gloor
de dag, dat Hij met priesterkroon
Zijn volk verheft op eigen troon.
3.
Het offer is volbracht;
haast keert met d’ eng’lenschaar
der volken Middelaar.
En ‘t hart, dat bidt en smacht,
smeekt, opziend’ tot Gods heiligdom:
“kom haastig, Here Jezus, kom!”
1.
Voor ‘s Vaders troon in ‘t heiligdom
bidt, pleit voor ons de Heer,
en wat ons druk’ of macht’loos krom’,
ons zij Zijn liefde meer.
2.
Het rotsgesteente om Golgotha
weergalmt Zijn: ” ‘t is volbracht!”
En wat ons dreige, Zijn genâ
maakt onze zwakheid kracht.
3.
Blijv’ ‘t dan hier strijd en moeite en zorg,
ja, zonder perk of paal,
Zijn: ” ‘t is volbracht,” blijft eeuwig borg
ons van de zegepraal.
1.
Ik heb een Heiland, die leeft om te bidden;
o vrienden, die Heiland, Hij bidt ook voor U;
Hij is met zijn Geest nu ook zeeg’nend in ons midden,
en klopt aan uw hart, roepend: opent Mij nu!
Koor:
O, hoor naar zijn bede,
o, hoor naar zijn bede,
o, hoor naar zijn bede,
zijn bede geldt u!
2.
Ik heb een Vader, Hij schonk mij het leven,
Hij gaf mij Zijn Zoon, ja, ‘k weet nu, Hij is mijn!
Kom, vriend, ga met mij, ook voor u is Hij gegeven;
als straks de bazuin klinkt, waar zult ge dan zijn?
3.
Ik heb een kleed, overdekkend mijne zonden,
‘t is blinkend van reinheid en schitt’rend van licht,
gewassen in ‘t bloed, dat eens vloeide uit Zijn wonden;
o was ook uw kleed, ‘t spreekt u vrij van ‘t gericht.
4.
Ik heb een vrede, zo fris als waterstromen,
een vrede, die nimmer de wereld u biedt.
De Heiland roept heden: “die dorst heeft, die mag komen
en nemen het water des levens om niet”.
5.
Zo gij door Jezus verlost zijt van zonden,
en ‘t dienen van God onverdeeld is uw keus,
ga dan aan de wereld Zijn liefde luid verkonden:
“gered om te redden” zij steeds uwe leus.
6.
Ik heb een Trooster en Leidsman verkregen,
de Heilige Geest, als een licht op mijn pad;
Hij leidt mij veilig langs ruw’ en duist’re wegen,
kent gij ook die Gids naar de hemelse stad?
Koor:
O, hoor naar zijn bede, o, hoor naar zijn bede,
O, hoor naar zijn bede,
zijn bede geldt u!
1.
Heil’ge Bijbel, Woord Mijns Gods,
boek, veracht door ‘s werelds trots,
meer dan ‘t heerlijkst goed op aard’
zijt g’als Gods geschenk mij waard,
zijt g’als Gods geschenk mij waard.
2.
Hartespiegel is m’ uw blad,
Raadsman op mijn levenspad;
zwaard, welks scherpte niets weerstaat,
veilig schild voor ‘t dreigendst kwaad,
veilig schild voor ‘t dreigendst kwaad.
3.
Trooster in het bangst der smart,
Woord mijns Gods, heers in mijn hart;
werp’ Uw Geest er, trouwe Heer,
al, wat U weerstreeft, ter neer,
al, wat U weerstreeft, ter neer.
4.
Heilig Woord, Woord van Mijn God,
borg van af mijn kinderlot,
Gij zult ook in stervenspijn,
licht mij in het doodsuur zijn,
licht mij in het doodsuur zijn.
1.
God heeft ons Zijn Woord gegeven;
‘t woord van God blijft eeuwig waar:
wat zou ons dan ooit doen beven,
zelfs in ‘t allergrootst gevaar?
‘t Woord van God blijft eeuwig waar,
zelfs in ‘t allergrootst gevaar;
wat zou ons dan ooit doen beven?
God heeft ons Zijn woord gegeven!
2.
Trotse bergen zullen wijken,
vaste rotsen eens vergaan;
Zijne trouw zal nooit bezwijken,
Zijn verbond blijft eeuwig staan;
laat de wereld zelfs vergaan,
Zijne trouw blijft eeuwig staan;
wat ooit wank’len moog of wijken,
Zijn verbond zal nooit bezwijken.
3.
Treurigen, het hoofd naar boven!
‘t Hoofd naar boven, hoopt op God!
Wat Hij zweert moet gij geloven,
zelfs in ‘t hachlijkst levenslot.
Vest uw vaste hoop op God,
zelfs in ‘t hachlijkst levenslot;
heft blijmoedig ‘t hoofd naar boven!
Wat God zweert moet gij geloven.
1.
Wat zegt de Bijbel, mijn dierb’re Bijbel;
dit mag alleen mijn vragen zijn.
Wat mij als wijsheid de wereld roemde,
is niet dan ijd’le leugenschijn.
Koor:
Wat zegt de Bijbel? zij onz’ leus;
d’ eis van de Bijbel, ons hartenkeus;
houdt Gods geboden;
in al uw noden
Helpt u de Heer
Hem zij al d’ eer.
2.
Al Gods geboden zijn eeuwge wetten;
zelfs niet één jota gaat voorbij;
wie ze op ‘t trouwst naar haar letter volgen,
zijn door Gods Geest in waarheid vrij.
3.
Spijze was Jezus de wil des Vaders;
worde die meer ook ons tot spijs;
welzalig allen, die ‘t Schriftwoord volgen,
eens blijkt hun keus in waarheid wijs.
1.
Dit boek is al mijn rijkdom nu.
En ‘t geeft mij troost in smart,
dat ik die schat nog drukken kan
aan mijn gebroken hart.
Een lange lijst van namen wijst
mij op een vroom geslacht,
en moeder heeft mij in hun spoor
tot vroomheid opgebracht.
2.
Zij reikte ‘t dierbaar Bijbelboek,
haar staf, bij kruis en rouw,
mij toe in ‘t plechtig stervensuur
als pand van ‘s Meesters trouw.
“Ik sterf, op Jezus’ Woord gerust,”
sprak zij en greep mijn hand,
“blijf, liefste kind, dan tussen ons
Zijn Woord een zieleband.”
3.
“Reeds smaakt in ongekende vreê,
in blijde levens’hoop,
mijn hart de vrucht van stil geloof
en trouwheid in de loop.
In zwakheid werkte God Zijn kracht,
mij wacht Zijn zegekroon;
houd daarom aan de Bijbel vast
ten eind toe trouw, mijn zoon.”
4.
Neen, moeder, nooit vergeet uw kind,
wat gij mij scheidend riedt,
en meer dan goud is mij het Boek,
dat mij uw liefde liet.
Uw Bijbel is me een heil’ge schat;
en ‘t zoetst mij in mijn smart
is, dat uw gave ik drukken kan
aan mijn gebroken hart.
1.
Bijbel, levensgids in ‘t duister,
Leidstar, rijk aan glans en gloed,
Boek, dat liefdes licht en luister
‘s Vaders kind’ren kennen doet.
2.
Woord vol goedheid, trouw en teder,
komt uit u tot ons de klank,
die het zondaars harte weder
Gode ontsluit tot lof en dank.
3.
Aan de ziel in schuld verloren
doet ge in zonde’s slavernij
‘t heilswoord der verlossing horen,
‘s Vaders bede: “kom tot Mij.”
4.
Boek des levens, ons vertrouwen
zij op u als ‘s Vaders woord,
tot God zelven wij aanschouwen,
Zaal’gen dan in blijder oord.
1.
Wij geven het niet over
voor geld of eer of goed;
dat licht op onze paden,
die lamp voor onze voet,
wij laten ons niet nemen
dat heerlijk Woord van God;
die kostelijke Bijbel
rooft ons geen tijd of lot.
2.
De staf is ‘t voor de grijsaard;
de gids voor onze jeugd;
een zon, die met haar stralen
ons jong gemoed verheugt.
Een sterk en machtig wapen
in strijd met zonde en lust;
en in de stervensure
een peluwe der rust.
3.
‘t Is ‘t eigen woord des Heren,
dat van genade spreekt;
dat als een sterke hamer
de hardste harten breekt;
dat als een zachte balsem
‘t gewond gemoed geneest.
‘t Is ‘t zaad der weergeboorte
door d’ invloed van Gods Geest.
4.
O, schrijft in onze harten,
Uw heilig woord, o Heer!
Dan vrezen wij geen Satan,
geen dood of oordeel meer.
Want bergen zullen wijken,
de wereld zal vergaan;
maar ‘t Woord, het Woord des Heren.
Zal eeuwiglijk bestaan.
1.
De Bijbel, kostbaar meer dan goud,
is ons de beste schat,
om ‘t Godswoord aan zijn blaân betrouwd,
als lichtstar op ons pad.
2.
Getuige van Gods liefderaad,
blijv’ hij ons leuze en lied,
een psalm ons onder leed en kwaad
voor redding ons geschied.
3.
Meer kostbaar ons dan ‘t zuiverst goud,
de waarheid Gods in schrift,
blijve in uw harte, jong en oud,
zijn onderwijs gegrift.
4.
Blijf, woord des heils, dat door uw macht
ons troost in onze nood
en ons aan Jezus’ voeten bracht
als Redder van de dood.
5.
Blijf voor ons tot het einde toe,
wat ons de tijd ontroov’,
de kracht Gods, die ons blij te moê
doet pal staan in ‘t geloof.
1.
Een luister straalt van ‘t Bijbelblad
volheerlijk als de zon;
schenkt licht op ieders levenspad,
laaft als een eeuw’ge bron,
laaft als een eeuw’ge bron.
2.
Gods Geest zweeft over ‘t Vaderwoord,
zijn waarheid woont daarin,
en wekt, waar ook Zijn schijnsel gloort,
een nieuwe levenszin,
een nieuwe levenszin.
3.
De Vaderhand, die uit genâ
zo trouwe gids ons gaf,
komt zwakken met Zijn kracht te sta,
hen steunend als hun staf,
hen steunend als hun staf.
4.
Heb dank, o God, uw kostb’re gift
maakt rijk voor d’eeuwigheid,
waar ‘t woord, in ‘t hart diep ingegrift,
ons voor Uw komst bereidt,
ons voor Uw komst bereidt.
1.
Mijn Bijbel, mijn gezegend boek,
Woord Gods, dat nooit veroudt,
waarin mijn licht en heil ik zoek,
waarop mijn hart vertrouwt.
2.
Hoe bitterlijk heeft op deez’ aard
de wereld u gehaat;
toch blijft g’ ons ongedeerd bewaard,
getuigen van Gods raad
3.
Wat hier verander en verga,
wat sporeloos verdwijn,
Gij zult van waarheid en genâ
ons de eeuw’ge heilmaar zijn.
1.
Wat heerlijkheid straalt uit Gods Woord
ons tegen op ons pad,
zodra ‘t daarin Zijn stem weer hoort
en zijn bedoelen vat,
en zijn bedoelen vat.
2.
Wanneer Gods Geest ons hart verlicht
en in de waarheid leidt,
zien wij, waarheen ons oog zich richt,
genade en heerlijkheid.
Genade en heerlijkheid.
3.
Welzalig, wie dat kinderdeel
opnieuw bezitten mag,
en zich aan God als kind geheel
weer geven elke dag.
Weer geven elke dag.
4.
Zij ‘t, liefd’rijk Vader, ook mijn lust,
mijn blijdschap meer en meer,
om van Uw liefde mij bewust
te leven tot uw eer.
Te leven tot uw eer.
1.
Heer, leid mijn schreden, richt mijn voet
op ‘t pad van uw geboôn;
Uw Geest verlichte mijn gemoed
tot dankbaar plichtbetoon.
2.
Op mijner hartentaaf’len schrijf’
Uw Geest in levend schrift
Uw wet, en wat Uw wil is, blijf
daar eeuwig ingegrift.
3.
Alleen Uw wil is wijs en recht,
der ziele levensbron;
voor ‘t hart, dat aan Uw woord zich hecht,
de vrede en liefdezon.
4.
Bestiere dan Uw Woord mijn gang
in Jezus’ voetspoor, Heer,
en dat zijn kruis door liefde’s drang
Uw kracht in mij vermeer.
5.
Genoeg tot elke last en strijd
bleek immer Uw genâ;
Geef, Heer, dat ik door haar altijd
Uw heilspoor willig ga.
1.
Gij zijt mijn deel, in U, o God,
bestraalt mij licht en heil;
nabij U ken ik ‘t reinst genot
en vrede zonder peil.
2.
Gij leert in uw geboôn mij gaan,
en kiezen voor mijn voet,
hoe steil ook soms, Uw rechte paân
met blijde levensmoed.
3.
In Christus zag Uw vaderoog
op mij ontfermend neer;
Zijn trouw, die tot mij neer zich boog,
bracht aan Uw hart mij weer.
4.
Nu ben ik d’ Uwe en voor altijd;
hoe hoog de nood nog ga,
blijf ‘k overwinnaar in de strijd
door ‘t bloed van Golgotha.
1.
Uw wet is mij, o God, een licht,
een leidstar, die mijn voet
op uwe veil’ge paden richt
en mij voor dwalen hoedt.
2.
En wat uw wet, in steen gegrift,
verkondt als plichtbetoon,
aanschouwt mijn hart in levend schrift
God, in Uw eigen Zoon.
3.
Doe door Uw Geest mij meer en meer,
O Heer, Uw wil verstaan,
opdat ik daaglijks trouwer leer
mijn Heiland na te gaan.
1.
Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwe Geest!
Mocht die mij op mijn paân ten Leidsman strekken,
‘k Hield dan Uw wet; dan leefd’ ik onbevreesd;
dan zou geen schaamt’ mijn aangezicht bedekken.
Wanneer ik steeds opmerkend waar′ geweest,
hoe uw geboôn mij tot Uw liefde wekken.
2.
Waarmede zal de jongeling zijn pad,
door ijdelheên omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar ‘t heilig blad.
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staren:
laat mij van ‘t spoor in uw geboôn vervat,
niet dwalen, Heer; laat mij niet hulploos varen.
3.
Leer mij, o Heer! de weg, door U bepaald,
dan zal ik die ten einde toe bewaren;
geef mij verstand, met Godlijk licht bestraald;
dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
dan zal zich ‘t hart met mijne daden paren.
4.
Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel
de ganse dag haar ijv’rig te betrachten.
Hoe listig ook mijn snode vijand woel’,
‘k heb wijzer geest en edeler gedachten
door uw geboôn wier kracht ik staag gevoel,
die ‘k eeuwig zal met hell’ge eerbied achten.
5.
Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
mijn pad ten licht, om ‘t donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
bevestigen, in al mijn levensjaren,
dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
door Uw genâ bestendig zal bewaren.
1.
Toen G’ Uw volk vooruitgetogen,
leidde door de woestenij,
werd, o Heer, deez’ aard’ bewogen
en week Sinaï ter zij’!
Koor:
Van de Sinaï gesproken,
— ‘t klinkt door al de eeuwen heen, —
“wie Mijn wet houdt ongebroken,
zal Mijn hemelstad betreên.”
2.
Als op onweersvleug’len bruisend,
ziet Zijn legers heinde en ver’
tien en tienmaal dubbel-duizend
dienen Hem van eeuwen her.
3.
Luid en luider klonk de donder,
‘s Heren stem werd toen gehoord;
en bij ‘t klimmen van het wonder
hoorde Israël het woord.
4.
Heilig, vlek’loos heilig Wezen!
Wie niet schendt uw majesteit?
Gun ons, met een heilig vrezen,
Jezus, Uw gerechtigheid.
1.
Jezus neemt de zondaars aan!
Roept dit troostwoord toe aan allen,
die van ‘s levens rechte baan
op de dwaalweg zijn vervallen
‘t rechte pad leert Hij hen gaan,
Jezus neemt de zondaars aan.
2.
Geen genade zijn wij waard;
maar in d’ Evangeliebladen
heeft ons God zijn gunst verklaard;
dat wij, hoe met schuld beladen,
dan gelovig tot Hem gaan!
Jezus neemt de zondaars aan!
3.
Als een herder wil Hij trouw,
‘t schaap, in een woestijn aan ‘t dwalen
daar ‘t zichzelf verliezen zou,
van de doolweg wederhalen,
brengen op de rechte baan:
Jezus neemt de zondaars aan.
4.
Komt gij allen, komt tot Hem!
Zondaars komt! wat zou u hind’ren?
Jezus roept u hoort zijn stem,
Hij maakt zondaars tot Gods kindren:
vrij moogt gij tot Jezus gaan;
Jezus neemt de zondaars aan!
5.
O! Dit geeft mij nieuwe moed
bij de grootheid van mijn zonden.
Door Zijn Godlijk offerbloed
heeft Hij mijn rantsoen gevonden:
nu kan ik er vast op gaan;
Jezus neemt de zondaars aan!
1.
Als u uwe zonden smarten.
Satan het u lastig maakt;
als gij met een bloedend harte,
zuchtend om vergeving slaakt.
Koor:
Zie op ‘t kruis, waar Hij geleden,
schouw gelovig op de Heer
roep Hem aan in uw gebeden.
Hij vergeeft u telkens weer;
roep Hem aan in uw gebeden.
Hij vergeeft u telkens weer.
2.
Als de levensstormen dreigen,
en uw boot aan ‘t wank’len gaat;
als de golven hoger stijgen
en uw hart zo angstig slaat.
3.
Als uw vrienden u verlaten,
en geen mens u ‘t oor meer leent;
g’ eenzaam rond doolt door de straten
en uw oog zo droevig weent.
4.
Als de laatste bange stonde.
Eind’lijk is gekomen dan;
en geen troost uit ‘s mensen monde
uwe ziele laven kan.
1.
Ontwaak, gij, die slaapt, en sta op uit de doôn,
en Christus zal over u lichten!
Zo wekt u, zo dringt u, als redder, Gods Zoon,
eer Hij u als rechter komt richten.
Ontwaak en sta op! Het gevaar is zo groot:
wie kiest, o verdwaasde! Voor ‘t leven de dood?
2.
Ontwaak, gij, die slaapt in de zonde, met spoed!
De nacht is zo lang reeds verdwenen;
het licht der genade, met blijdschap begroet,
heeft d’ aarde reeds eeuwen beschenen;
en groots is uw roeping en heilig uw taak,
En d’ uren zijn weinig: ontwaak dan, ontwaak!
3.
Sta op uit de doden, o zondaar! en leef!
Dat Christus ook over u lichte!
Sta op uit de doden, o zondaar! Of beef
voor God en het jongste gerichte;
nog wekt u de Heiland, en nog is er raad;
sta op uit de doden! ‘t Is spoedig te laat!
1.
Staat gij nog voor de deure?
O ziel treed binnen toch!
Volg Jezus’ zoete bede,
Hij noodt u aldoor nog.
Wil u met heil bekleden,
heeft ‘t feestmaal u bereid,
aan ‘t kruis voor u geleden,
dat gij de zijne zijt.
2.
‘t Is heden nog genade,
niet langer dan gedraald:
wil ‘t Gastmaal niet versmaden,
waarop gij wordt onthaald.
Niets hebt gij zelf te geven
als uwe zondenlast;
waarom dan nog weerstreven
in plaats van toegetast?
3.
Staat gij nog voor de deure?
O ziel, dra gaat zij dicht,
en werd de laatste bede,
tot heil aan u gericht.
Als dan het lichtgeflonker
bestraalt de bruiloftszaal.
Staat buiten gij in ‘t donker,
‘t eind van uw droef gedraal.
1.
Ga niet langer door het leven
zonder vrede: jaag ze na!
Jezus wil ze immers geven,
stierf daartoe op Golgotha.
Arme vredeloze ziele,
Jezus roept van ‘t kruis tot u,
‘k wil zo gaarne u vrede schenken
ook Mijn liefde, kom dan nu!
2.
Wilt g’ uw heil nog langer beiden,
langer blijven zonder vreugd?
Niets ter wereld kan verblijden
kan u maken recht verheugd.
Arme vreugdeloze ziele,
ga naar Jezus toe gezwind!
Uit Hem welt een bron van vreugde,
die uw droefheid overwint.
3.
Zal uw hope ijdel blijken
in de dag van eeuw’ge nacht?
Heeft de opgestane Jezus
u nog ‘t leven niet gebracht?
Arme hopeloze ziele
Jezus staat nog voor de deur!
Zie Hij klopt nog, doe Hem open,
stel zijn liefde niet teleur!
1.
Komt, verloor’nen, reddelozen,
Gij, die nergens uitkomst ziet,
Jezus noodt u, hoort Zijn roepstem.
Die u hulp en uitkomst biedt.
Hij is machtig, Hij is machtig,
komt, Hij roept u, twijfelt niet.
Hij is machtig, Hij is machtig,
komt, Hij roept u, twijfelt niet.
2.
Hij is machtig en genadig,
Zijne hand verstoot niet één;
Hij, de Zoon en ‘t beeld des Vaders,
die voor u in ‘t vlees verscheen,
zendt geen zondaar, zendt geen zondaar,
die Hem aanroept ledig heen.
Zendt geen zondaar, zendt geen zondaar,
die Hem aanroept ledig heen.
3.
Dreigen u uw kwaad geweten
en Gods wet met vloek en straf,
meer is Hij, die tot uw redding
op het kruis Zijn leven gaf;
zie op Jezus, zie op Jezus,
en uw boeien vallen af.
Zie op Jezus, zie op Jezus,
en uw boeien vallen af.
1.
Hebt gij nog geen plaats voor Jezus?
Moet Hij buiten blijven staan?
Hoor, Hij klopt reeds aan uw harte!
Laat Hem niet voorbij u gaan.
Koor:
Wie wil gans zich Jezus wijden,
wie zijn hart Hem schenken nu?
Hij alleen kan u bevrijden,
luister heden, hoor Hem nu!
2.
Hebt gij nog geen tijd voor Jezus,
die aan uwe poorte staat?
O, wil heden Hem ontvangen,
Morgen is ‘t wellicht te laat!
3.
Plaats en tijd voor aardse zaken,
zoekt en vindt gij telkens weer.
Doch niets kan gelukkig maken,
dan de liefde van de Heer.
4.
Geef u toch geheel aan Jezus,
die geheel voor u zich gaf;
zaligheid zult gij beërven,
vrijspraak van de vloek en straf.
1.
O mijn ziel, wat maakt g’ u moe
over dingen dezer aarde?
Schijnen z’ u ook kost’lijk toe,
geen daarvan heeft blijvend waarde.
Zoek toch Jezus, Hij alleen
schenkt u vrede, anders geen!
2.
Zoekt gij door een aards genot
uwe ziel tot rust te dwingen? —
Zoekt het bij uw Heer en God;
laat u zijn genâ doordringen!
Zoek ‘t bij Jezus, Hij alleen,
kan u helpen, anders geen!
3.
Hij belooft der ziele rust,
wil haar met Zichzelf verbinden.
Is de Heer uw licht en lust, —
Gij zult bij Hem ruste vinden!
Zoek slechts Jezus: Hij alleen
schenkt u rust en anders geen!
4.
Kom toch tot de levensbron!
Laat uw dorst door Jezus stillen!
Nog vloeit de genadebron;
waarom zoudt gij dorsten willen?
Zoek toch Jezus: Hij alleen
stilt uw dorst, en anders geen!
1.
Trek uit, wakk’re schaar
ten heilige strijd!
Al dreigt u gevaar,
één helpt u altijd.
Mag sterrenglans doven,
de nevel zij dicht,
blik hoopvol naar boven!
Bij Jezus is licht!
2.
En als voor uw hart
geen scheem’ring meer gloort,
en grievende smart
uw vrede verstoort;
verduist’ren uw tranen
een wijl uw gezicht, —
straks zwijgen d’ orkanen,
bij Jezus is licht!
3.
En hangt om u heen
der afgoden nacht,
blijft lang met geween
de morgen verwacht, —
toch zij al uw hopen
naar boven gericht!
De hemel is open:
bij Jezus is licht!
1.
Er is nog plaats, gaat uit in struik en heg,
opdat ook d’ armste ‘t weet;
verkondt het luid aan d’ uitgang van de weg,
de dis staat nog gereed!
Gaat, nodigt hen, die willen horen,
al zijn ze nog zo diep verloren,
er is nog plaats, er is nog plaats!
2.
Het is nog tijd! Zijn liefde roept u nog.
Zijn dienaars noden u.
Nog onbekeerd? Kom,
zondaar, haast u toch!
Hoor naar zijn roepstem nu!
Wordt één van Zijne disgenoten,
de deur is thans nog niet gesloten
het is nog tijd, het is nog tijd!
3.
Straks is ‘t te laat, de tijd vliegt snel daarheen,
o, kom nu toch gezwind!
Daar g’ anders straks, trots al uw droef geween,
de deur gesloten vindt.
De bruigom komt, geen tijd verliezen,
Hem spoedig als uw Heiland kiezen!
Straks is ‘t te laat, straks is ‘t te laat!
1.
Komt allen, die de Heiland mint
en ‘t leven kent in Hem,
die in Hem daag’lijks manna vindt,
looft Hem met hart en stem.
2.
Toont in uw komen, woord en daad,
dat u uw Koning zond,
tot zijn banier verlossend staat
op aller heid’nen grond.
3.
De tijd is kort, de dag nabij,
haast keert uw Koning weer,
drukt dan Zijn voetspoor, werkt als Hij
voor ‘s Vaders naam en eer.
4.
Alleen wie trouw is tot de dood,
niet deinst voor smaad en pijn,
zal met zijn Koning deelgenoot
van ere en vreugde zijn.
1.
Bijna bewogen door ‘t heilig woord,
bijna getrokken door ‘t liefdekoord
maar ‘t harte zegt in spijt
van schier doorstreden strijd:
tot meer gelegen tijd
laat, Heer, mij rust.
2.
Bijna bewogen, broeder, besluit; —
bijna getrokken, neen, stel niet uit. —
Hebt heden gij Gods woord
uit Jezus’ mond gehoord,
wanneer ‘t uw hart’ bekoort,
haast u tot Hem.
3.
Bijna bewogen, de Bruigom komt; —
bijna getrokken, uw mond verstomt.
Geen BIJNA troost of baat
als d’ oordeelsure slaat,
de Koning zegt: te laat!
‘t Is nu te laat!
1.
Komt tot Mij allen, gij, die dorst;
‘k schenk levend water u;
erkent Mij als de Levensvorst
en volgt Mijn roepstem nu.
2.
Zo sprak de Heer; zo klinkt zijn woord
van liefde steeds ons toe;
zo gij Zijn stem dan heden hoort,
gaat, zondaars, blij te moe.
3.
Niet één wees ooit de Heiland af,
die tot Hem hulploos kwam;
voor allen, ja, voor u ook gaf
Hij zich als offerlam.
4.
Leg vrij uw hand dan op Zijn hoofd,
maar als wie gans onrein,
van ganser harte in Hem gelooft
Als ‘s levens heilfontein.
1.
Wilt gij achter Jezus komen?
Neem op uw kruis.
Wat u beven doe of schromen,
volg Hem naar huis.
Koor:
Neem uw kruis en volg uw Koning,
blik naar omhoog;
over ‘t kruis rust op Zijn kroning,
mens, dan uw oog.
2.
‘s Meesters eis is zelfverlooch’ning;
neem op uw kruis.
Luister naar geen zinsbegooch’ling,
volg Hem naar huis.
3.
Wat u dreige of nederbuige,
bid en weersta;
Jezus, van uw strijd getuige,
spreekt: volg Mij na.
1.
Hoort de stem van Jezus roepen:
“komt vermoeiden, komt tot Mij!
Ziet, Ik bied u ‘t eeuwig leven,
vrede en rust, komt nu tot Mij!”
Koor:
Komt tot Jezus!
Komt tot Jezus!
Redding schenkt Hij u en mij!
Komt tot Jezus!
Komt tot Jezus!
Redding schenkt Hij u en mij!
2.
Luistert naar de stem des Heren,
die u nodigt: “komt tot Mij!”
Zondaars, hoort de blijde tijding:
‘t bloed des kruises maakt u vrij!
3.
‘t Leven vindt gij slechts in Jezus,
‘t Is Gods gave, neemt haar vrij!
Zonder geld of prijs verkregen,
maakt zij arme zondaars blij!
1.
Teder en vriendlijk roept Jezus de Zijnen,
ernstig weerklinkt Zijne stem:
“zondaars, bekeert u en wordt toch de Mijne”.
Ga vol geloof nu tot Hem.
Koor:
Kom thuis, kom thuis.
Zondaars, kom thuis bij uw Heer;
teder en vriendlijk roept Jezus de Zijnen,
roepend: O zondaars, kom thuis!
2.
Jaren reeds wacht Hij en klopt aan uw harte,
laat Hem zo lang toch niet staan:
weet dat uw aarz’ling de Heiland zal smarten.
Laat Hem vol vreugd binnengaan.
3.
Snel vliedt de tijd, zondaar, laat u toch raden.
Alles op aarde vergaat!
Wil toch de Heiland niet langer versmaden,
straks is ‘t voor eeuwig te laat.
Ver van zijn huis en ‘t Vaderhart,
dwaalt een verloren zoon
gelokt, verleid door ‘s werelds pracht,
ontving hij ‘t zondeloon.
Koor:
Kom weer verloren zoon, kom weer!
Kom weer, kom weer naar ‘t Vaderhuis!
Kom weer verloren zoon, kom weer!
Kom weer, kom weer naar ‘t Vaderhuis!
2.
Hij voedt zich met der zwijnendraf,
in diepste nood en smart;
ach, ga terug, op huis weer af,
daar aan uws Vaders hart.
3.
Eén weg maar tot de vrede leidt,
die Jezus Christus heet.
Daar reeds uw Vader u verbeidt,
met al uw zond’ en leed.
4.
Ga heen, Hij biedt vergeving u.
En liefde o zo veel;
kom maak u op en neem dan nu,
aan zijn genade deel!
1.
Kom tot Jezus, moede zwerver,
ga tot Hem, Hij noodt u;
wacht u, als uw Heiland;
draal dan niet, maar kies NU.
2.
Hij des zondaars vriend op aarde,
is dezelfd’, ook voor u;
hoe kunt nog gij dralen,
toef niet meer, maar ga NU.
3.
Hij is machtig tot verlossen,
Zijn “een ieg’lijk” geldt u,
niet één sluit Hij buiten;
och, geloof in Hem NU.
4.
Hij is machtig, Hij gewillig,
al zijn heil biedt Hij u;
Zijn naam is Ontfermer,
hoor zijn stem; volg Hem NU.
1.
Kloppend, kloppend, — wie is daar?
Wachtend, wachtend — wonderbaar!
Kloppend, wachtend staat een pelgrim
één uit duizend, ‘s mensdoms keur;
‘t Hoofd gekroond — o, welk een wonder!
Haast u, ziel! Ontsluit de deur.
2.
Kloppend, kloppend, — wat nog daar?
Wachtend, wachtend? — zegt mij, waar
neem ik kracht, de deur t’ ontgrendlen?
‘k Zelf kan niets, doch ik bespeur,
door die Vorst vermag ik alles:
ziet, mijn God is voor de deur.
3.
Kloppend, kloppend, — nog steeds daar?
Wachtend, wachtend? — ik ervaar,
Heer! Uw kracht en strek mijn hand uit,
dat ik U met vreugd onthaal’;
neem al ‘t mijne, geef mij ‘t Uwe,
kom, en houd het Avondmaal.
1.
Rouwe had mij diep gebogen,
wakend, biddend, zag ik uit,
vrucht’loos opziend naar de Hoge,
daag’lijks meer de smart ten buit.
Maar een fluist’rend woord van boven
stemde op eens mij blij te moe:
moed, mijn broeder, blijf geloven,
waak en bid ten einde toe.
2.
Christen, als gij troost blijft derven,
zondaar, wenend om uw schuld,
‘t zien op Jezus, op Zijn sterven,
schept vertrouwen, schenkt geduld.
Broeders, worstelt in gebeden
tot uw ziele zegepraalt;
tot u ‘t licht uit ‘s hemels Eden
in zijn volle glans omstraalt.
3.
De eng’len in Gods vaderwoning
juichen als een sterv’ling bidt,
en in heil’ge moedbetoning
biddend streeft naar ‘t hemels wit.
Hoort dan naar de stem van boven,
stemme u ‘t fluist’ren blij te moe:
moed, mijn broeder, blijf geloven,
waak en bid ten einde toe.
1.
Richt op mij Uw oog, mijn Heiland,
ga mij niet voorbij ;
Heer, zo vriendlijk en genadig,
help en red ook mij.
Koor:
Jezus, Heiland, help en red ook mij,
goede Herder, neen, Gij gaat ons kleinen niet voorbij.
2.
Zwakken kunt Gij krachten geven,
sterkte, hoop en moed;
richt, waar ik alleen zou dwalen,
in uw spoor mijn voet.
3.
‘k Wil aan U mij toevertrouwen
altoos en geheel;
neem mij aan, en zij mijn leiding,
waar ik ga, mijn deel.
4.
Trouwe Heiland, bron van leven,
die in liefde ons hoort,
tot mijn einde wil ik bouwen,
Jezus, op Uw woord.
1.
O God, met bevend hart, bevreesd
en met door angst verbroken geest,
hoop enig ‘k op Uw medelij:
“mijn Vader, wees genadig mij.”
2.
Waar bergde ik mij, wanneer naar recht
mijn lot en rechtzaak werd beslecht,
maar Uw genade is rijk en vrij:
“mijn Vader, wees genadig mij.”
3.
Zie mij in rouw van verre staan;
och, toon U met Uw kind begaan;
hoor hem, ziend’ op het kruis, bidt hij:
“mijn Vader, wees genadig mij.”
4.
Wat als gerechtigheid ik deed,
is nu mij een wegwerp’lijk kleed;
een reuk des doods bleef alles bij:
“mijn Vader, wees genadig mij.”
1.
De Heer ontledigt eerst het hart,
voor hem geheel onrein,
eer Hij ‘t naar Zijn genade vult
uit ‘s levens heilsfontein.
2.
Eerst werpt Hij onze zelfzucht uit
en alle hoogmoed mee,
eer Hij opnieuw ons als Zijn kind
verblijdt met hemelvree.
3.
Geen sterv’ling kan voor God bestaan,
de vloek der wet ontvliên,
zolang niet Christus in hem leeft
en ‘t vaderhart doet zien.
4.
Hebt daarvoor Gij Uw bloed geplengd,
mijn Heiland, ook voor mij;
och, dat U trouw tot in de dood
mijn hart en wandel zij.
1.
Zoals ik ben in zond’ en schuld.
Maar hopend op uw dierbaar bloed.
Uw liefde aan het kruis onthuld.
Buig ik mij neder aan Uw voet.
2.
Zoals ik ben, geheel onrein,
en zonder hoop op eigen kracht,
kom ik tot U, mijn Heilsfontein,
vertrouwend steeds op Uwe macht.
3.
Zoals ik ben, doch in ‘t geloof,
op Uw beloften, in Uw Woord,
voor wat mij dreige, blind en doof,
geef ik aan U alleen gehoor.
4.
Zoals ik ben, in al mijn strijd,
mijn angst en nood en wankelmoed,
ben ik, o Heer! in U verblijd,
en pleit ik op uw dierbaar bloed.
5.
Zoals ik ben, wilt Gij, o Heer!
Dat ik aan U mij toevertrouw;
ik ben nu d’ Uwe immermeer,
mijn Heiland, houd mij toch getrouw.
1.
‘k Leg aan de voet Uws troons
mijn smeekgebeden neer;
‘k voel veilig in de naam uws Zoons
mij daar, mijn God en Heer.
2.
Daar pleitend op uw woord,
voel ik mij onvervaard,
en trekt Gij als met liefdekoord
mijn ziele hemelwaarts.
3.
‘k Vrees daar de Satan niet;
wat snoods hij fluist’ren moog’,
het hart, dat biddend op U ziet,
leeft als bij U omhoog.
1.
Och, of ik nauwer met mijn God
in ootmoed wand’len mocht,
zodat geen ander vreugdgenot
ik voor mijn hart ooit zocht.
2.
Schenk, Geest, die in de waarheid leidt
mijn oog zo held’re blik,
dat meer tot zelfbedwang bereid
ik in Gods weg mij schik.
3.
Doe Gij mij zien, hoe eigen wil
altijd mijn hoop bedroog,
en ‘k veilig ging, zolang ik stil
mijn blik hield naar omhoog.
4.
Nabij mijn God vond mijne ziel
genieting, vrede en kracht,
en wat mij deerde of mij ontviel,
‘t werd nimmer in mij nacht.
5.
Doe, Geest van God, die waarheid mij
met held’rer blik steeds zien;
hoe zwak dan, ‘k vrees niet meer, als Gij
m’ Uw licht en hulp blijft biên.
1.
Och, bracht mij ieder dag, o Heer,
een schrede U naderbij,
ik kende een voorsmaak daag’lijks meer
van ‘t hemels feestgetij.
2.
Dat is mijn wensen, mijn gebed;
maar als weer de avond daalt,
hoe machtig trok mij ‘s werelds net,
hoe vaak heb ik gedwaald.
3.
‘t Is soms mij, of ik achterwaarts
in plaats van opwaarts ga;
wat werd van mij, kende ik bewaard
mij niet door uw genâ.
4.
Mijn hoop, mijn leven, Heer zijt Gij,
Die mij als wijnrank voedt,
och, maak aan vrucht steeds rijker mij,
mij heil’gend door uw bloed.
1.
Tot Jezus kwam Nikodemus bij nacht,
maar ‘t vleien zijns monds had op Jezus geen macht;
“gij moet,” sprak de Meester, die wars is van schijn,
“van nieuws geboren zijn.”
Koor:
Verlost van zonde en schijn,
van nieuws geboren zijn,
moet ieder, die ‘t koninkrijk Gods zal aanschouw’n
en ‘s Konings vreugdfestijn.
2.
Gij, kind’ren der mensen, verstaat ‘s Meesters woord,
Gij moet, eer uw hart er Zijn Amen op hoort,
dat u ook de waarheid verlost heeft van schijn,
van nieuws geboren zijn.
3.
Bedenkt, gij, wier harte naar zaligheid vraagt,
gij moet, eer u ‘t Godsrijk in heerlijkheid daagt,
uw ziele verlossend van doodsangst en pijn,
van nieuws geboren zijn.
4.
Verlangt gij naar ‘t leven en ‘t loflied omhoog,
naar ‘t weerzien van hen, die de dood u onttoog,
gij moet, om te delen in ‘s Konings festijn,
van nieuws geboren zijn.
1.
Geen zondaar zal het godsrijk zien
dan met vernieuwd gemoed,
en die herschepping wrocht Gij, Heer,
door ‘t offer van Uw bloed.
Koor:
Trek’ ons, o Heer, Uw dierbaar bloed,
dat ons, onreinen, rein verklaart,
als nieuw geboor’nen met U één
tot U, en met U hemelwaart.
2.
Herschepper, Heiland, is Uw naam;
nieuw maakt Gij wat bestaat;
nieuw ook mijn hart, dat in Uw kracht
de zonde vliedt en haat.
3.
In Uwe kracht verwinnaars nu,
Leeft Gij in ons, en breidt
Uw rijk tot ‘s aardrijks grenzen uit
en heerst in majesteit.
4.
Gij zijt met ons, Gij blijft ons bij,
tot alle duisternis
verwonnen, en Uw Vader weer
in allen alles is.
1.
Eens daalde ook in der waat’ren vloed
Gods Zoon als Heiland af;
voor ons onreinen trad Hij rein,
ons heil’gend, in hun graf.
2.
Zo rukte Hij de scheidsmuur neer,
die Israël omving,
en gaf Hij rang en eenheid weer,
aan aller volk’ren kring.
3.
Geen Jood of Griek, Scyth of Barbaar
zijn in Gods rijk gekend;
in Christus is Gods heilswoord waar
en ‘t oordeel afgewend.
4.
Genade brengt eens allen saam
op ‘s Konings bruiloftsfeest;
doopt dan de volken in de naam
van Vader, Zoon en Geest.
1.
Gedoopten tot des Heilands dood,
één met Hem door ‘t geloof,
zijn wij, Zijns stervens deelgenoot,
de dood niet meer ten roof.
2.
Met Hem gestorven en herleefd,
herboren uit Zijn Geest,
maakt ons het leven, dat Hij geeft,
voor ‘t sterven onbevreesd.
3.
Met Hem verenigd door ‘t geloof
draagt weer ons leven vrucht,
en neemt, niet langer vrees ten roof,
ons hart steeds hoger vlucht.
4.
Het leven, dat ons Christus is,
geheiligd door Zijn zin,
doet delen in Zijn erfenis,
maakt sterven ons gewin.
5.
Wiens hart dan nog de wereld dien’,
ons leven is Gods Zoon;
al ons verwachten Hem te zien
verheerlijkt op zijn troon.
1.
Met willig hart gaan wij
U, Heer en Heiland na;
richt onze voet, dat U nabij,
in ‘t rechte spoor, hij sta.
2.
In U, in U alleen,
is onze hoop en kracht,
die met ons zondaars lotgemeen
het al voor ons volbracht.
3.
Ook leggen wij de hand,
aanbiddend op uw kruis,
verlosser, op uw offerand’
in hoop op ‘t Vaderhuis.
1.
Mijn Heiland, die voor mij Uw bloed
als offerbloed vergoot.
Opdat ik met vernieuwd gemoed
zou leven door Uw dood.
Koor:
Help mij, mijn Heiland, dat ik trouw
tot in de dood U zij.
Hoor mij, die red’loos op U schouw,
gedenk, mijn Koning mij.
2.
Om mijne zonde, die onrein
mij uitbande uit Gods huis,
gaaft Gij Uzelf ons ten fontein
des levens door Uw kruis.
3.
Duur, eind’loos duur, hebt Ge ons gekocht,
verlost van slavernij;
neen, wij niet hebben U gezocht,
maar ons zoekt, Jezus, Gij.
4.
Neen, nimmer wordt de schuld betaald,
die U ons harte heeft;
want als ons niet Uw licht bestraalt,
is ‘t nacht voor al wat leeft
1.
Toen Jezus in de laatste nacht
aan ‘t heilig Paasmaal nederzat,
bleek ‘t heerlijk met wat teed’re macht
Hij ons ten eind’ heeft liefgehad.
2.
Ziend’ op zijn naad’rend’ offerdood
en tot Zijns Vaders wil gereed,
nam, brak en zegende Hij ‘t brood,
en sprak, het brekend: “neemt en eet”.
3.
“Dit is Mijn lichaam, neemt en eet;
mijzelven geef Ik u daarin,
opdat gij u Mijn broed’ren weet,
in Mij vernieuwd tot kinderzin.”
4.
Toen nam Zijn hand de Paschakelk
en zeeg’nend, als Zijn bloed, de wijn,
sprak Hij: “drinkt allen, en moge elk
deez heil’ge teug ten leven zijn.”
5.
Zo zitten op Uw woord wij aan
en wachten op Uw zegen, Heer;
U beiden wij, dale eer wij gaan
Uw volle zegen op ons neer.
1.
Wie is het, die de wijnpers
in Gods kracht heeft getreên,
die Zich geheel voor allen gaf,
Zijn strijd streed gans alleen?
‘t Is de Heer, die voor ons leed;
door liefdes macht
‘t offer, dat met God verzoent,
voor ons volbracht.
Koor:
Zijn liefdemacht,
die ‘t al volbracht,
Zijn liefdemacht
heeft aan ‘t kruis op Golgotha
het al volbracht.
2.
De strijd zag Hem verwinnaar,
Hij heeft zijn volk verlost;
maar ‘t heeft een strijd, als niemand streed,
Aan ‘t kruishout Hem gekost.
Door een elk verlaten stierf
Hij in de nacht,
toen aan ‘t kruis, als Priestervorst,
Hij ‘t al volbracht.
3.
Heer, Offerlam, ons Pascha,
voor ons aan ‘t kruis gedood,
U klink’ ons lied, Die ‘t Vaderhuis
en hart ons weer ontsloot.
Lof en dank zij toegebracht
Uw liefdemacht,
die ons aan Gods Vaderhart
heeft weer gebracht.
1.
Middelpunt van ons verlangen,
trooster van ‘t ontrust gemoed,
Jezus! onze dankb’re zangen
loven Uwe liefdegloed.
Gij woudt van de hemel dalen
op deez’ diep bedorven aard’,
en voor ons de schuld betalen,
die ons bang gemoed bezwaart.
2.
Liefde, Gij moest spottaal horen,
die U drong door merg en been;
ja, Gij droegt Uws Vaders tooren,
Gij voor allen, Gij alleen.
Welk een beker moest Gij drinken
op het aak’lig Golgotha!
Daar liet G’ U aan ‘t kruishout klinken,
daar aanbidden w’ Uw genâ’.
3.
Liefd’! In U is al ons leven,
Gij, Gij zijt ons hoogste goed;
ja, Uw kruis heeft ons gegeven,
wat ons eeuwig juichen doet.
O, hoe zijn w’ aan U verbonden,
Jezus, Redder, ‘s Vaders Zoon,
onze harten, onze monden,
juichen dankbaar tot Uw troon.
1.
Door een blik op het kruis is er leven en heil,
is er leven voor u en voor mij;
zie gelovig op Hem, word behouden en leef,
want verlossing biedt Jezus u vrij.
Koor:
Zie, zie, zie en leef!
Door een blik op het kruis is er leven en heil,
is er leven voor u en voor mij.
2.
O, waarom droeg dan Jezus de zonde en de smaad,
als uw schuld niet op Hem werd gelaân?
O waarom heeft het bloed uit Zijn zijde gevloeid,
als uw schuld niet door Hem werd voldaan?
3.
Niet uw tranen, gebeden, bekering, berouw,
maar Zijn bloed wrocht verzoening voor u;
werp op Hem dan ‘t gewicht van uw zonde en uw schuld;
vlied tot Jezus, o zondaar, vlied nu.
4.
Neem nu aan in ‘t geloof en met vreugde het heil,
neem het leven, dat Jezus u geeft!
Wees verzekerd, dat nimmer de dood u meer treft,
daar de Heer, uw Gerechtigheid, leeft.
5.
Weg dan twijfel en vrees, want Gods Woord heeft verklaard,
dat uw Heiland het werk heeft volbracht;
in de volheid der tijden kwam Jezus, de Heer,
als het Lam voor de zonde geslacht.
1.
Vorst des levens, ‘t is Uw dood,
die een schuilplaats mij ontsloot,
die voor zond’ en doodsgeweld,
mij, verloorne, veilig stelt;
mij, melaatse, die Uw bloed,
reinigt en herleven doet.
2.
Offerbloed, noch ‘t ee’lst metaal,
wat in angst berouw betaal’,
wist de minste onreinheid niet;
maar, Lam Gods, wie op U ziet,
maakt van zondenslavernij,
van de dood Uw zoenbloed vrij.
3.
Heer, Uw kruis, Uw stervenspijn
zal alleen tot steun mij zijn,
als hier alles mij begeeft;
Heer, in wien mijn ziele leeft,
Gij alleen, en Gij geheel
zijt mijn hoop, mijn eeuwig deel.
1.
Mijn Heiland heeft Zijn bloed geplengd,
der aard ten heilfontein,
en zondaars met dat bloed besprengd
zijn in Hem vrij en rein,
zijn in Hem vrij en rein,
zijn in Hem vrij en rein;
en zondaars met dat bloed besprengd
zijn in Hem vrij en rein.
2.
Heeft niet dat bloed op Golgotha
de boet’ling uitgered?
Zo delgt in mij ook Gods genâ
tot d’ allerlaatste smet.
Tot d’ allerlaatste smet.
Tot d’ allerlaatste smet.
Zo delgt in mij ook Gods genâ
tot d’ allerlaatste smet.
3.
O heilig Lam, Uw kostbaar bloed
bewaart Zijn waarde en kracht,
tot G’ eenmaal ‘t laatst onrein gemoed
tot reinheid hebt gebracht.
Tot reinheid hebt gebracht.
Tot reinheid hebt gebracht.
Tot G’ eenmaal ‘t laatst onrein gemoed
tot reinheid hebt gebracht.
4.
Dan zingen wij met voller toon
de wond’ren van uw kruis,
als Gij, Gods eengeboren Zoon,
ons leidt in ‘t Vaderhuis.
Ons leidt in ‘t Vaderhuis.
Ons leidt in ‘t Vaderhuis.
Als Gij, Gods eengeboren Zoon,
ons leidt in ‘t Vaderhuis.
5.
Mijn hart gelooft, ik weet, o Heer,
ook ik zal daar U zien;
mij, zondaar, zult G’ een plaats der eer,
een gouden harp mij biên.
Een gouden harp mij biên.
Een gouden harp mij biên.
Mij, zondaar, zult G’ een plaats der eer,
een gouden harp mij biên.
1.
Ginds op de heuvel Golgotha,
werd ‘t wonderwerk volbracht.
Want Jezus’ bloed bracht redding aan
en licht in duist’re nacht.
Koor
Hoe is de Heiland groot en goed,
hoe zalig Zijn te zijn!
Vertrouw op Zijn verlossinigsbloed:
kom tot de Heilsfontein!
2.
Niet één van ons kan ‘t recht verstaan,
hoe Hij geleden heeft,
maar redding bracht Zijn offer aan,
Zijn bloed vertroosting geeft.
3.
Geen and’re prijs was hoog genoeg,
tot delging onzer schuld,
dan Jezus’ rein en dierbaar bloed,
Zijn liefde en geduld!
4.
Hij stierf voor u, Hij stierf voor mij,
zachtmoedig droeg Hij ‘t kruis!
En Hij bereidt voor u en mij,
een plaats in ‘t Vaderhuis!
1
Zelf leiddet, Heer, G’ Uw leven af,
Gaaft willig U ten offerand,
en welk een heil Uw dood ons gaf,
zegt ons Uw dis als Iiefdespand.
En welk een heil Uw dood ons gaf,
zegt ons Uw dis als liefdespand.
2
Uw lichaam wijddet Gij de dood
en deed zijn macht op ons te niet;
Uw sterven maakt ons deelgenoot,
van ‘t leven in Uw rijksgebied.
Uw sterven maakt ons deelgenoot,
van ‘t leven in Uw rijksgebied.
3.
Genade en waarheid zijt Gij, Heer,
ons leven werd Gij door Uw kruis;
zo brengt Gij ons verloornen weer,
als kind’ren Gods in ‘t Vaderhuis.
Zo brengt Gij ons verloornen weer,
als kind’ren Gods in ‘t Vaderhuis.
1.
Dat mij de viering van Uw lijden,
O mijn Verlosser, heilig zij.
Zij lere mij de zonde mijden,
en maak van wereldzin mij vrij!
Zij leer’ mij U mijn hart te wijden,
Wiens hart nog stervend voor mij sloeg
en die in Uw geduldig lijden,
de straf, ook voor mijn zonden droeg.
2
Ja, ik wil al mijne dagen,
mijn Heiland! op uw kruishout zien,
en voor al ‘t geen Gij hebt gedragen,
in ‘t hart geroerd, mijn dank U biên.
O, dat mag eerst ontferming heten,
wat Gij voor zondaars hebt gedaan!
Laat nooit ondankbaar mij vergeten
wat Gij voor mij hebt uitgestaan!
3.
Ik wil vol eerbied op U staren,
Gethsemané en Golgotha,
waar wij ons zagen openbaren
de volle rijkdom der genâ;
waar mijn Verlosser heeft geleden,
waar Hij versmachtte, waar Hij stierf.
Ik eer, met lofzang en gebeden,
Hem, die mij ‘t eeuwig heil verwierf.
1.
Jezus, Heer, Wiens liefdemacht
redding ons heeft aangebracht,
‘t harte, dat Uw liefde smaakt,
dat Gij door Uw geest volmaakt,
rank weer in Gods wijnstok nu,
leeft, draagt vrucht alleen door U.
2.
‘t Pascha, Heer, van Uw gemeent’,
‘t Lam, dat ons met God hereent,
wilt Gij in genade zijn;
en Uw dis, zijn brood en wijn,
zij verzeeg’len ons gemoed,
dat wij rein zijn door Uw bloed.
3.
Rein voor God en d’eeuwigheid,
hemelwaarts door U geleid,
heilig eens in eng’lenrij,
priestervorsten aan Uw zij,
Heer, zelfs ‘t lied in ‘t Vaderhuis,
roemt naar waarde nooit Uw kruis.
1.
Heer, de teek’nen van Uw dis
maken ‘t voor ons hart gewis,
dat Uw zoenbloed ons gemoed
wederbaart en leven doet.
2.
In onszelf ten dode onrein,
zijt Gij ons de heilfontein;
Priestervorst, die zondaars redt,
rein in U van ied’re smet.
3.
Bij ‘t gedenken van Uw dood
maken w’ Uw genade groot;
beiden wij Uw wederkeer:
„kom, kom haastig, Jezus, Heer!”
1.
Rots der eeuwen, troost in smart,
vaste grond voor ‘t wank’lend hart,
goed bestand voor storm en vloed,
Jezus, is m’ Uw dierbaar bloed;
daarin vond ‘k steeds al mijn kracht,
zelfs in d’ allerbangste nacht.
2.
Die op eigen kracht vertrouwt,
heeft op losse grond gebouwd,
eigen werken baten niet.
Slechts die tot de Rotssteen vliedt,
komt gewis aan ‘s hemels kust,
Jezus geeft alleen de rust.
3.
Vaste Rots in elke nood,
schuilplaats, zelfs tot in de dood,
G’ ondersteunt, die wanklend viel.
Trooster der bedroefde ziel,
Jezus, Heiland, Zone Gods,
Ja, Gij zijt der eeuwen Rots.
1.
Jezus, Heiland, ‘t is Uw bloed,
dat mij Gode leven doet,
ook voor mij hebt G’ U verzaakt;
Heer, stel mij in U volmaakt,
opdat willig ik als Gij
tot de minste een dienstknecht zij.
2.
Wastet Gij, die ‘t al gebiedt,
Uwer jong’ren voeten niet!
Wee mij, boog ik niet mijn knie,
als ik op Uw liefde zie,
om te winnen ‘t hoge hart,
dat verblind Uw goedheid tart.
3.
Dan te bukken, Heer, als Gij
mij niet plicht maar ere zij,
Uw genâ waarin ik roem,
als ik mij Uw dienstknecht noem;
dienstknecht nu, maar door Uw dood
eens bij God Uw troongenoot.
1.
De herdenking van Uw lijden
in de breking van het brood
en het drinken van de beker,
was voor mij aandoenlijk groot.
2.
Ik breng U mijn dank Heer Jezus,
dat Gij stierft voor mij aan ‘t kruis
en mij door Uw dood en lijden
weer ontsloot het Vaderhuis.
3.
Nooit genoeg kan ik het prijzen,
wat voor mij Gij hebt gedaan;
maar ik wil uit wederliefde
in uw voetspoor dankbaar gaan.
4.
O, mijn Heiland schenk mij daartoe
Uwe kracht en bijstand nu!
Opdat ook in strijd en lijden
ik getrouw mag zijn aan U.
5.
Geef dat ik niet af mag wijken
van het enig juiste spoor;
wil mij aan Uw hand toch leiden
heel mijn verder leven door.
1.
Nog eenmaal, Heer, voor wij Uw huis
verlaten, zien wij op Uw kruis,
op ‘t daar door U bestreden pleit,
dat d’ Uwen van de wereld scheidt.
2.
Och, zij ‘t met onuitwisbaar schrift
diep in ‘t gemoed ons ingegrift,
dat, wat nog oog en lust bekoort,
ons hart aan U alleen behoort.
3.
Zo zie in ons, die duur Gij kocht,
de wereld wat Uw liefde wrocht
in zondaars, wie Uw offerdood
opnieuw Gods paradijs ontsloot.
1.
Waak, Christen, wees wakker, de Heer roept ten strijd,
de trouwe, die hart Hem en zwaard heeft gewijd;
de vijand dreigt tartend het erf van uw Vorst,
ga, toon, als een held, uw gelaat hem en borst.
Koor:
Toon, als een held,
toon, als een held,
toon, als een held,
Uw gelaat hem en borst.
2.
Hoe groot ook ‘t gevaar zij, versaag niet in moed;
uw Koning heeft recht op uw liefde en uw bloed.
Keer palstaand de boze in de naam van uw Vorst,
en toon, als een held, uw gelaat hem en borst.
3.
De strijd voor uw Koning is wettig en schoon;
Gods waarheid en recht zijn de grond van Zijn troon;
bekamp dan de wereld en vrees niet haar vorst,
maar toon, als een held, uw gelaat hem en borst.
4.
Ga moedig, uw Helper, de Heer, is nabij;
waar ‘t strijden het heetst is, daar, Christen, is Hij.
Zie immer de vijand u ‘t dichtst bij uw Vorst,
ja, toon, als een held, uw gelaat hem en borst.
1.
Zoek die daar roekeloos dwalen,
‘t hart, dat zijn hartstochten dient,
leer de verdoolden te kennen
de trouw huns liefd’rijkste Vriend.
Kniel, waar verstoten zij lijden,
help met ontfermend geduld;
leer hen de liefde van Christus’
kracht tot verlossing vervuld.
Koor:
Neen, niemand gun’ slaap,
niemand gun’ slaap,
neen! niemand verzuime of drale
noch zoek’ daar buiten zijn taak.
2.
Werk, hoe de vijand moog’ lachen.
Hoe hij uw trouwe bespot;
de blijdschap, die nimmer eindigt,
is dan uw deel eens bij God.
Staat in ‘t gelove van Jezus,
wacht van de hemel uw kroon;
nooit zullen wijken of vallen
die volgen hun Heer, Gods Zoon.
3.
Offer uw hart op Gods altaar.
U, niet uw hulp, vraagt de Heer!
En ‘t lied in zwakheid gezongen
brengt lichtglans en blijdschap weer.
Offer uw hart in uw zangen.
Toon, dat genâ u geschiedt,
als voor uw Koning g’ moet lijden
roem’ tot het eind’ Hem uw lied.
1.
Laat vereend ons heilig streven
naar het liefdevolle leven
ons in Jezus’ kruis getoond.
Enkel liefde was zijn lijden,
liefde na ‘t verwinnend strijden,
met een eeuw’ge kroon gekroond.
2.
Jezus’ volgers staan en kampen,
waar bij ‘t wicht van ‘s levens rampen
overmoed de zwakken hoont;
ziende op Jezus staan zij palle,
en wie moed’loos wijk of valle,
eenmaal wordt hun trouw gekroond.
3.
Wie de strijd met God beginnen,
zullen met hun God verwinnen,
die ten troon heft en onttroont;
laat dan, ziende op Jezus’ lijden,
zo de strijd der liefde ons strijden,
dat eens ‘s Vaders hand ons kroont.
1.
Zijt gij Gods kind? Brandt heet in u
het liefdevuur, weet gij het nu?
Zodat gij zegt in vreugd of smart:
de Heer alleen behoort mijn hart!
De Heer alleen behoort mijn hart!
2.
Zijt gij Gods kind? Waarom dan traag,
rust stil uw hand de ganse dag?
Sta op, brengt ‘t evangeliewoord,
verkond het luid in ieder oord.
Verkond het luid in ieder oord.
3.
Zijt gij Gods kind? Zoek in ‘t gebed
de Heer, die altijd helpt en redt.
Hij laat de bidder nimmer staan,
wil dus vrijmoedig tot Hem gaan.
Wil dus vrijmoedig tot Hem gaan.
4.
Zijt gij Gods kind? Beproef u nauw,
dient gij de Heer voorwaar getrouw?
‘t Geloof in Hem en in Zijn bloed,
brengt rust en vrede aan ‘t gemoed.
Brengt rust en vrede aan ‘t gemoed.
5.
Licht der wereld, verlicht ook mij,
dat vrij van duisternis ik zij.
Dat ik getrouw tot in de dood,
U volg en dien als kind van God.
U volg en dien als kind van God.
1.
Neen, toon niet uw lijden,
want elk heeft zijn deel; —
bloedt u ook het harte,
en schijnt het te veel,
ga dan tot de Heiland
met al uw geween;
klaag ‘t enig aan Jezus,
Hij troost u alleen.
2.
Klaag ‘t enig aan Jezus,
Hij kent uw verdriet; —
zeg ‘t alles aan Jezus,
Die laaf’nis u biedt.
Hij, ‘t licht dezer wereld,
geeft vrede u en kracht,
steunt u in het Iijden
met hemelse macht.
3.
Heeft Jezus getroost u,
ga dankbaar dan heen, —
en laat in zijn lijden,
geen broeder alleen.
Zeg, wat Gods genade
voor u heeft gedaan,
en dat Hij geen boet’ling
ooit troost’loos laat staan.
1.
Ga, predik ‘t evangelie, ga,
verkond de volkeren genâ
in Hem, die uit de dood verrees,
en zich de Christus Gods bewees.
Zich de Christus, zich de Christus,
en zich de Christus Gods bewees.
2.
Dat Hij de dood ten onder bracht,
stave aan heel de aard, dat alle macht
als Vorst des levens Hij ontving,
ons heil’gend tot één broederkring.
Ons heil’gend tot, ons heil’gend tot,
ons heil’gend tot één broederkring.
3.
Geen Jood, of Griek, of Scyth nu meer;
Eén allen in de éne Heer,
bindt ‘s Vaders Geest ons in zijn naam
tot één gezin voor ‘t Godsrijk zaam.
Tot één gezin, tot één gezin,
tot één gezin voor ‘t Godsrijk zaam.
4.
Heil, Christus, die voor allen leed,
Die dood en vloek te niete deed,
blijf met ons, sterk ons door genâ
tot ‘s werelds eind. Halleluja!
Tot ‘s werelds eind, tot ‘s werelds eind,
tot ‘s werelds eind. Halleluja!
1.
Der wereld zij genoeg deez’ aard,
ons wacht ‘s hemels troon,
het pand door Jezus ons bewaard
op zijn glorietroon.
Koor:
Zijn werk is ons genot,
Zijn strijd bij ‘s werelds spot
ons pand, naar ‘t Woord van God,
van priesterkleed en kroon.
2.
Wiens hart naar aards genot slechts vraagt,
ons wacht ‘s hemels kroon;
ons de eerkroon, die ‘t geloof eens draagt
op des Heilands troon.
3.
Deez’ aard’ en heem’len gaan voorbij,
ons wacht ‘s hemels kroon;
dan juicht ons hart met de eng’lenrij
op des Heilands troon.
4.
Spoedt jaren, maanden, dagen voort,
ons wacht ‘s hemels kroon;
wij beiden naar des Vaders Woord
plaats op Jezus’ troon.
1.
Hoe lief’lijk is uw voet,
gezanten van de Heer,
die ons de heilmaar horen doet
van leven, vrede en eer.
2.
Hoe welkom is ons ‘t woord,
de maar der zaligheid.
Door Christus ons in beter oord
als erfschat toebereid.
3.
Heeft koning en profeet
eens naar dat woord gedorst,
ons hart, dat Jezus Koning weet,
roemt Hem als Levensvorst.
4.
Nu uit de slavernij
van zonde, wet en dood
verlost, maakt door Zijn offer vrij
ons hart en lied Hem groot.
5.
O, hoe zal ‘t dan ons zijn,
als we eenmaal ‘s Vaders Zoon,
omstraald door ‘s hemels zonneschijn,
aanbidden op zijn troon.
1.
Gij, knechten van de Heer,
in alles wat gij doet,
betracht zijn woord, waakt voor zijn eer
met heil’ge liefdegloed.
Betracht zijn woord, waakt voor zijn eer
met heil’ge liefdegloed.
2.
Houdt uwe lampen rein,
verspreidt een helder licht,
bij ‘t wijzen op de heilsfontein
en ‘t komend Godsgericht.
Bij ‘t wijzen op de heilsfontein
en ‘t komend Godsgericht.
3.
Waakt, is uw Meesters woord,
Zijn komen steeds nabij,
dat ernst, waar gij tot waken spoort,
dan in u zichtbaar zij.
Dat ernst, waar gij tot waken spoort,
dan in u zichtbaar zij.
4.
Welzalig, trouwe knecht,
want heerlijk is uw loon,
de kroon der eer is weggelegd
voor uw Verlossers troon.
De kroon der eer is weggelegd
voor uw Verlossers troon.
1.
God gaf tot roeping mij,
dat ik mijn Heiland na,
Hem hart en weg en leven wij,
gehoorzaam vroeg en spâ
ons trekt des Herders stem,
en volgend op zijn woord,
gaan we ied’re dag meer één met Hem
een schrede huiswaarts voort.
Koor:
Huiswaarts voort, huiswaarts voort.
Een schrede huiswaarts voort.
2.
Ja, ‘t is mijn heilig werk,
geheel mijn leven lang,
dat ook door mij deez’ tijd zijn merk
mijn God tot eer ontvang.
Steun, Heer, mijn liefdegloed
en volgend op Uw woord,
ga ‘k elke dag met blijder moed
een schrede huiswaarts voort.
3.
Vermeer ons tot gebed
en waken kracht en lust;
zo zij Uw liefde ons hart tot wet,
Uw dienst ons levenslust.
Ons trekt des Herders stem
en volgend op zijn woord,
gaan we ied’re dag meer één met Hem
Een schrede huiswaarts voort.
1.
Herauten van de Levensvorst,
verkondt Zijn naam uit volle borst;
toont Christ’nen, tot Zijn dienst gereed,
dat g’ u uws Konings broeders weet.
2.
Het offer, dat voor u Hij bracht,
dat u bekleedt met vorstenmacht,
dring tot getuigen vroeg en spâ
u van Zijn liefde en Gods genâ.
3.
Weerhoude ons dan geen haat of spot
gemeente, dienstmaagd van uw God,
wijd goed en tijd, uzelf de Heer
tot Hem heel d’aard als Koning eer.
1.
Kunt gij naast de stoutste zeilers
u niet wagen in de strijd,
waar de golf nu berghoog wentelt
en zich straks als afgrond splijt;
ook aan ‘t strand staan schepelingen
draag hun zorg en arbeid mee;
kunt gij al de hand slechts lenen
waar een vaartuig steekt in zee.
2.
Hebt gij al geen goud of zilver
voor uw weldoen steeds gereed,
buigt zich vaak in u uw ziele,
daar gij niet te redden weet;
wenen kunt gij met de droeven,
zonnestraal der hoop hun zijn,
door uw handdruk, door uw bidden
balsem schenken voor hun pijn.
3.
Schoon gij in de dag des oogstes
ook geen schoven binden kunt;
is u niet het deel des rapers,
d’ opgelezen aar gegund?
En van ‘t aandeel, dus vergaderd
bij de hete zonnegloed,
wordt na ‘t stillen van uw honger
licht nog wees of weeûw gevoed.
4.
Hoop niet leegstaand en hoogmoedig
op wat groot en glansrijk heet,
tot gij eind’lijk werk en roeping
in een trage slaap vergeet.
Ga, en werk en zwoeg zo lange
tot het uur der rust mag slaan:
als uw hart naar arbeid hunkert,
wijst God zelf uw taak u aan.
1.
Toon zacht u, waar uw broeder dwaalt;
blijft, waar g’ een struik’ling ziet,
hij, ook als in zijn plicht hij faalt,
uw naaste, uw broeder niet?
2.
Eén erfgoed is met u zijn deel,
één Vader nam u aan,
dat dan uw trouw zijn trouwbreuk heel
en weer hem vast doe staan.
3.
Vergeet het nimmer, dat alleen
genade u krachten geeft,
opdat gij, met uw broeder één,
in waarheid Gode leeft.
1.
Gij knechten Gods, verliest geen moed,
weest sterk in ‘s Heren kracht;
hoe grimmig hier uw vijand woed’,
meer is uws konings macht.
Hoe grimmig hier uw vijand woed’,
meer is uws konings macht.
2.
Al is uw tal slechts twee of drie,
gij geldt een legerschaar,
en kent, wat om u deinze of vliê,
Gods heilbeloften waar.
En kent, wat om u deinze of vliê,
Gods heilbeloften waar.
3.
Uw Heer is met u ongezien,
bestuurt u door zijn geest;
toont, steunend op Zijn hulpe biên,
dat gij geen weerstand vreest.
Toont, steunend op zijn hulpe biên,
dat gij geen weerstand vreest.
4.
Uw wapenrusting is van Hem,
bestand in ied’re nood;
hoort dan alleen des Veldheers stem,
Hem trouw tot in de dood.
Hoort dan alleen des Veldheers stem,
Hem trouw tot in de dood.
1.
Heer, geef mij meer reinheid,
meer kracht van omhoog; —
meer losheid van ‘t aardse,
richt opwaarts mijn oog.
Geef lust tot de waarheid,
meer vrucht dan voorheen,
meer zien op mijn Heiland,
op Jezus alleen.
2.
Heer! geef meer geloof mij,
meer vrede in Uw raad,
meer vrees voor Uw oordeel,
meer afkeer van ‘t kwaad.
Meer trouw aan mijn Heiland,
meer oog voor Zijn smart,
meer ernst in mijn wandel,
meer liefde in mijn hart.
3.
Heer! maak mij meer dankbaar,
meer need’rig en klein,
meer dorstend naar waarheid,
meer biddend en rein.
Meer willig tot dienen;
meer vijand van schijn,
meer vaardig tot troosten,
meer stil onder pijn.
4.
Heer! ware ik meer liefd’rijk,
meer lijdzaam en sterk,
meer vast in geloven,
meer ijv’rig tot werk, —
meer licht zou ik kennen
op ‘t pad waar ik ga,
vermeerder, mijn God! mij
Uw kracht en genâ!
1.
Deed Gij naar recht, waar bleef ons, Heer,
een schuilplaats reeds op aard?
Maar in vergeven is Uw eer,
zelf trekt G’ ons hemelwaart.
2.
Dies zoeken wij Uw aangezicht
bij ‘t worst’len in gebeên,
en smeken, Vader, leid ons, richt
in ‘t heilspoor onze schreên.
1.
Buig niet voor verzoeking;
wie ‘t kwade weerstaat,
steunt als overwinnaar
door voorbeeld en raad
zijn broeders in ‘t strijden,
volheerlijk is ‘t loon;
zie immer op Jezus,
‘t geldt leven en kroon.
Koor:
Zoek uw steun bij de Heiland,
heb vertrouwen op Jezus;
blijf volharden tot ‘t einde,
zie, dan wankelt gij niet.
2.
Vlied immer de spotters,
daar ‘t gif van hun tong,
reeds menige zwakke
tot Godslast’ring dwong.
Steun niet op uzelve,
zoek geen eigen eer;
schuil in Zijne armen,
blijf dicht bij uw Heer.
3.
In elke verzoeking
is Jezus nabij,
daar ook Hij Zelve
verzocht is als wij.
Zo kan Hij ons troosten,
steunen door zijn hand,
tot ons zijn genade
brengt in ‘t Vaderland.
1.
Wandel in ‘t licht en God verkondt
Zijn liefd’ u door Zijn geest.
Hij geeft Zijn eeuwig heilsverbond,
wie Hem gelooft en vreest,
wie Hem gelooft en vreest.
2.
Wandel in ‘t licht en door Zijn kracht
zal duisternis vergaan;
want door Zijn glans en oppermacht
kan twijfel niet bestaan,
kan twijfel niet bestaan.
3.
Wandel in ‘t licht, dan heeft het graf
voor u geen afschrik meer,
het rukt de dodensluier af,
werpt alle droefheid neer,
werpt alle droefheid neer.
4.
Wandel in ‘t licht, want ‘s Vaders Zoon,
zal steeds uw hart verblij’n,
Hij leidt u tot de hemeltroon,
daar zult gij zalig zijn,
daar zult gij zalig zijn.
1.
Wij dwaalden allen, wars en blind,
weerstrevend als ‘t moedwillig kind:
en wie vond ooit, Heer, ‘t rechte pad
als Ge ons in toorn verstoten had,
als Ge ons in toorn verstoten had.
2.
Maar schoon ons vaak Uw tucht verdroot,
gaaft G’ ons niet over in de dood
en droeg het meerd’ren onzer schuld
ontfermend met het teerst geduld.
Ontfermend met het teerst geduld.
3.
Blijf, Vader, met de tederheid,
die ons, verloornen, zoekt en beidt,
ons dragen, tot van liefde ontgloord
ons hart geheel U toebehoort.
Ons hart geheel U toebehoort.
4.
Trek telkens meer naar Golgotha
en ‘t offer, pand van Uw genâ,
naar onze Middelaar ons heen;
Zijn kruis is onze hoop alleen.
Zijn kruis is onze hoop alleen.
1.
U behoort mijn leven, Heer,
U te dienen is mijn eer;
U te volgen, waar Gij leidt,
mijner ziele zaligheid.
2.
Wijd mijn ogen, dat hun zien
elke doolweg mij doet vliên;
wijd mijn oren, laat Uw woord
klank zijn, die hun ‘t meest bekoort.
3.
Wijd mijn handen, maak ze sterk
tot uw heil’ge strijd en werk;
wijd mijn voeten om te gaan
waar uw voetstap heeft gestaan.
4.
Wijd mijn stem, opdat mijn mond
zondaars winnend U verkondt;
wijd mijn tong, geef dat mijn spraak
Uw genade kenbaar maak’.
5.
Wijd mijn have; goed en geld
U ten dienst zij ‘t al gesteld;
toon het mijn gedrag altijd,
dat Gij, Heer, mijn Leenheer zijt.
1.
Eén wens slechts ken ik, slechts één doel,
dat Jezus’ volger ‘k mij gevoel;
gezind als Hij, die voor mij leed,
en ‘s Vaders wil in alles deed.
2.
Dan zal ‘t mij goed en vrede zijn,
doet weerstand, tegenspoed en pijn
slechts meer mij leven onder ‘t kruis
voor ‘t eeuwig heil in ‘t Vaderhuis.
3.
Vergeten is daar alle smart,
waar ‘t voor zijn God, herboren hart
met engelen en zaal’gen saam
de lof zingt van Gods vadernaam.
1.
Heer! door goedheid aangedreven,
zijt Gij mild in ‘t schuld vergeven;
wie U aanroept in de nood,
vindt Uw gunst oneindig groot.
Heer! neem mijn gebed ter oren
wil naar mijne smeking horen;
merk, naar Uw goedgunstigheên,
op de stem van mijn gebeên!
2.
Leer mij naar uw wil te hand’len,
‘k zal dan in uw waarheid wand’len;
neig mijn hart, en voeg het saam
tot de vrees van Uwe naam.
Heer! mijn God! Ik zal U loven,
heffen ‘t ganse hart naar boven;
‘k zal Uw naam en majesteit
Eren tot in eeuwigheid!
1.
‘t Zijn blaad’ren, kaf en nergens vrucht,
is ‘t zuchten van Gods Geest,
waar, hoe de Heer tot waken riep,
‘t geweten vast en vaster sliep,
bij ‘t zorg’loos wereldfeest;
ach, blaad’ren, kaf en nergens vrucht.
2.
‘t Zijn blaad’ren, kaf! En zelfs geen zucht
naar ‘t hoogst en enig goed;
maar tegen bede en vriendenraad
een dieper zinken slechts in ‘t kwaad
bij meer verhard gemoed.
Ach, blaad’ren, kaf, en nergens vrucht.
3.
O vrees’lijk uur, als voor Zijn troon
de Heer de zondaar daagt,
en dan ontwakend, maar dan te laat,
hij angstig op de borst zich slaat
en luid zijn wanhoop klaagt:
“Ach, blaad’ren, kaf en nergens vrucht.”
1.
Ik wil streven, rein te leven,
volgend steeds uw wil;
In mijn handel en mijn wandel,
need’rig zijn en stil.
Kom, met moed de vijand tegemoet,
met het zwaard des Geestes hem begroet;
vlees en zinnen ‘t overwinnen,
dat is ‘s Heren wil.
2.
Eens verloren, ben ‘k herboren
tot de zaligheid;
Jezus’ sterven deed mij erven,
d’ eeuw’ge heerlijkheid.
Daarom dat ‘k getuig van Jezus’ naam,
en mij ‘t Evangelie gans niet schaam;
na dit lijden komt verblijden
tot in eeuwigheid.
3.
‘k Richt mijn ogen naar de hoge,
waar mijn Heiland is;
‘k ben onmachtig, Hij is krachtig,
Zijne hulp gewis.
Nimmer, dat vergeefs ik Hem iets vroeg,
Zijn genâ is altijd genoeg.
‘k Blijf geloven, mij wacht boven
d’eeuw’ge erfenis
1.
Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is ‘t dat zonen
van ‘t zelfde huis als broeders samen wonen,
daar ‘t liefdevuur niet wordt verdoofd;
‘t is als de zalf op ‘s Hogepriesters hoofd,
de zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
die door haar reuk het hart verblijdt.
2
Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen,
als d’ olie die, van Arons hoofd gedropen,
zijn baard en klederzoom doortrekt;
z’ is als de dauw, die Hermons kruin bedekt,
die Zions top met vruchtbaar nat besproeit,
en op zijn bergen nedervloeit.
3.
Waar liefde woont, gebiedt de Heer Zijn zegen;
daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
en ‘t leven tot in eeuwigheid!
1.
Wie koos ‘s Heren zijde?
Wie werd vrij?
Koost gij ‘t pad ten leven?
Waar staat gij?
Koor:
Kiest nu, kiest nu;
blijft God niet weerstreven,
Hij maakt vrij.
Kiest nu, kiest nu;
winnen of verliezen.
wat wilt gij?
2.
Koost gij reeds de Heiland
hier op aard?
Heeft Hij reeds uw harte?
Hij is ‘t waard.
3.
Blijft niet staan van verre,
komt tot Hem.
Wilt toch tot Hem naad’ren,
hoort Zijn stem.
4.
Geeft de Heer uw leven,
heel uw lot;
immers is Hij Midd’laar
tot uw God.
1.
Zou de wijsheid mij volkomen
tot de bodem zijn onthuld,
had ik al Gods raad vernomen
en zijn ganse wil vervuld.
Ach! wat ware al mijn pogen,
al mijn wijsheid, al mijn licht,
zonder liefde uit de Hoge,
voor des Heren aangezicht?
2.
Troonde ik in koningszalen,
ware ik ook nog zo rijk,
sprak ik zelfs der eng’len talen,
gaf van alle gaven blijk;
waar’ ik meester in de rede,
in de kunst; wat baatte dat,
als de liefde ook niet mede
deel had aan deez’ rijke schat?
3.
Kon ik elke zin verklaren
heden nog in duisternis,
daarenboven openbaren
‘t diepst geloof, dat er maar is,
zodat berg en rots verrezen,
zich verplaatsten op mijn woord,
ach! hoe leeg zou ‘t alles wezen,
ging geen liefd’ er mee accoord.
4.
Zou ik al mijn goed’ren geven
aan de armen in hun nood,
ja, al gaf ik zelfs mijn leven,
ging voor and’ren in de dood,
ach! wat zou het alles baten,
‘t ware al vergeefs gedaan
werd de liefde nagelaten,
die er samen mee moet gaan.
5.
Liefde is de grootste gave,
zilver, goud, ja alle goed,
kan een mensenziel niet laven,
slechts de liefde die dat doet.
Alles hier op aard zal tanen,
is vergank’lijk op zijn tijd,
liefde blijft haar weg zich banen
Zij bestaat in eeuwigheid.
1.
‘t Hijgend hert, de jacht ontkomen,
schreeuwt niet sterker naar ‘t genot
van de frisse waterstromen,
dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar de Heer.
God des levens, ach, wanneer,
zal ik naad’ren voor Uw ogen.
In Uw huis Uw naam verhogen.
2.
O mijn ziel! wat buigt g’ u neder?
Waartoe zijt g’ in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
zoek in ‘s Hoogsten lot uw lust:
want Gods goedheid zal uw’ druk
eens verwiss’len in geluk.
Hoop op God; sla ‘t oog naar boven;
want ik zal Zijn naam nog loven.
3.
Maar de Heer zal uitkomst geven,
Hij, die ‘s daags zijn gunst gebiedt:
‘k zal in dit vertrouwen leven,
en dat melden in mijn lied.
‘k Zal Zijn’ lof zelfs in de nacht,
zingen daar ik Hem verwacht.
En mijn hart, wat mij moog’ treffen
tot de God mijns levens heffen.
1.
O, toon ons Jezus, want het einde nadert,
des levens schaduw groeit al meer en meer,
o, toon ons Jezus, ons geloof te sterken,
voor de laatste strijd, ‘t geldt des Heilands eer.
2.
O, toon ons Jezus, Rotssteen van verlossing
waarop ons huis wij bouwden in ‘t geloof,
ons verschrikt dan niet ‘t loeien van de stormwind,
voor Satans woeden houdt ons oor zich doof.
3.
O, toon ons Jezus, dat is ons begeren,
wij worden sterk, als wij op Jezus zien.
O, toon ons Jezus, spreek ons van zijn komen,
dat wij Hem spoedig onze hulde trien.
1.
Keer weer, mijn dwalend harte, keer;
jaag naar geen schaduw langer meer,
maar zoek een eenzaam plekje uit,
opdat g’ uw hart voor God ontsluit.
2.
Mijn God en Vader, voor Uw oog,
dat op mij neerziet van omhoog,
voel ‘k elke dag mij meer onrein,
reikhalzend naar Uw heilsfontein.
3.
Mijn pogen wist geen enk’le smet;
steeds dieper oordeelt mij Uw wet,
maar, heil mij, ziende op Golgotha
wijkt vloek der wet voor Uw genâ.
4.
Ontzondig, Heer, en heilig mij,
opdat ik door genade vrij
van zondenlust en wereldmacht,
verwinnaar worde in Uwe kracht.
1.
Heer, hoe heb ik U van node,
om te blijven op uw pad;
dwalen voert gewis ten dode,
o, houd toch mijn hand gevat.
Koor:
Elke dag, ied’re stond
dringt mij meer op U te bouwen;
trouwe Heer, d’ een’ge grond
van mijn hoop is uw verbond.
2.
Aan mijn schijnbaar schoonste daden,
kleeft de zonde als doodsreuk aan;
maar Gij slaat in liefde ons gade,
en behoedt ons voor vergaan.
3.
Zelfs hebt G’ U voor mij gegeven,
liefdes heil’ge taak volbracht,
en uw offer wordt ten leven,
wie van U zijn heil verwacht.
4.
Juich, gemeent’, uw Heer en Koning
stierf voor u als vloek aan ‘t kruis;
Zijn verneed’ring is uw kroning,
is uw recht op ‘t Vaderhuis.
1.
Mijn God, bewaar mij, dat ik niet,
mijn heil miskennend, U ontvlied’,
en door mijn wereldzin bekoord
mijn oren sluite voor Uw Woord.
2.
Hoe kan ik, van uw trouw bewust,
nog luist ren naar des vleeses lust,
nog hechten aan wat buiten U
ik als gevaar en vijand schuw.
3.
Alleen in U zoek ik mijn kracht;
maak Vader, Gij mijn zwakheid macht
tot wand’len op het heilig pad,
dat voor mij Jezus’ voet betrad.
4.
Zwak zijn wij, zwak en licht vervaard,
maar ziende op U, door U bewaard,
wordt door des Geestes hulp ons biên,
des Meesters beeld in ons gezien.
1.
Gelijk een hert, ter dood toe afgejaagd,
om water schreeuwt, schreit mijne ziele en vraagt
vertroosting, Heer, verkwikking, kracht en licht
van ‘t naad’ren voor uw vriend’lijk aangezicht.
2.
Als ik gedenk aan vroeger, blijder tijd,
toen, Heer, in ‘t huis aan Uwe dienst gewijd,
‘k met uw gemeent’ mocht opgaan tot Uw lof,
Buigt zich mijn ziel rouwklagend neer in ‘t stof.
3.
Wat buigt ge u neer, mijn ziel, hoe zo ontrust?
Zijt van Gods trouw ge u langer niet bewust?
Verhef u, hoop en geef d’ Algoedheid eer;
God is getrouw, wat wilt, wat vraagt gij meer?
1.
Mijn God, U meer nabij,
U meer nabij,
en komt in kruis ook Gij
meer dicht tot mij,
dat toch mijn smeeking zij,
maak door uw tucht mij vrij,
breng zij me U meer nabij,
U meer nabij.
2.
Waar ook mijn reispad zij,
Heer, breidt maar Gij
Uw vleug’len over mij,
‘k voel mij dan vrij;
wien ‘s werelds lust verblij’,
ik zing: “blijf mij terzij,
mijn God, kom meer nabij,
meer mij nabij.”
3.
En maakt Uw machtwoord mij
eens eeuwig vrij
van zonde’s slavernij,
Heer, dan nog zij
in hemelmelodij
‘t mijn lied met de eng’lenrij:
“mijn God, U meer nabij
U meer nabij.”
1.
‘k Zal dan gedurig bij U zijn,
in al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
o God, mijn heil, mijn toeverlaat!
En mij, hiertoe door U bereid,
opnemen in Uw heerlijkheid.
2.
Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bitt’re smart
of bange nood mijn vlees en hart,
zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
3.
Wie, ver van U, de weelde zoekt,
vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit, die afhoereren
en U de trotse nek toekeren.
Maar ‘t is mij goed, mijn zaligst lot,
nabij te wezen bij mijn God!
‘k Vertrouw op Hem geheel en al,
de Heer, Wiens werk ik roemen zal.
1.
O Lam van God, voor mij op aard’ gekomen,
Gij naamt de zonde van de wereld weg!
Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen,
alzo verlangt mijn ziel naar U, o Heer, mijn God!
Koor:
Aan Uw voeten, Heer, leg ik mijn leven neer;
ik sterf en leef en lijd voor U, gekruist voor mij!
2.
‘k Betreur, ‘k betreur mijn schuld, die U verjaagde
en donkerheid in mijne ziel deed zijn;
nu geef ik alles op wat U mishaagde
en kom nog eens tot U; maak Gij mij nu gans rein.
3.
Kom, Heil’ge Geest, wil mij Uw hulpe schenken;
verbreek des Satans werken nu in mij!
Wees steeds mijn Licht en Gids op al mijn wegen,
bereid mijn hart voor Hem, Die stierf aan ‘t kruis voor mij!
4.
Als eens ‘t heelal vergaat en zangers zwijgen,
dan heb ‘k een plaats bij U, Die mij bemint;
gelijk de wachters naar de morgen hijgen,
zo wacht mijn ziel op U, bij Wie ik vrede vind!
1.
U nabij, U altijd nader
trekk’ ons, Heer, Uw naam en kruis;
wees ons Leidsman tot de Vader,
op de weg naar ‘t Vaderhuis.
Koor:
U nabij, U nabij,
nader, nader, immer meer;
tot verlost, Heer, door Uw kruis,
haast we U zien in ‘t Vaderhuis.
2.
Gij alleen kunt ons verlossen,
als de vijand ons belaagt;
maar wat hij besta, blijkt ijdel,
als uw hand ons, zwakken, schraagt.
3.
Doe ons in uw kracht volharden,
maak ons in uw heilsnaam groot;
leer ons U, als Leidsman, volgen,
trouw U houdend tot de dood.
1.
‘k Heb geloofd — en daarom zing ik,
daarom zing ik van genâ,
van ontferming en verlossing,
door het bloed van Golgotha.
Daarom zing ik U, Die stervend
alles, alles hebt volbracht,
Lam Gods, dat de zonde wegneemt,
Lam van God, voor ons geslacht!
2.
‘k Heb geloofd — en daarom hoger,
hoger dan Calvarie’s top,
zie ik boven lucht en wolken,
Hogepriester, tot U op;
Die in ‘t ware tabernakel
voor Gods aanschijn t’ allen tijd,
als Haar Hoofd, voor uw gemeente
strijdend bidt en biddend strijdt.
3.
‘k Heb geloofd in U, Wie d’ aarde
met haar doornen heeft gekroond;
maar Die nu, gekroond met ere,
aan Gods rechterzijde troont;
U, aan Wiens doorboorde voeten
eenmaal in het gans heelal,
hier, daarboven en hieronder,
alle knie zich buigen zal.
4.
Ja ‘k geloof — en daarom zing ik,
daarom zing ik U ter eer,
‘s werelds Heiland, Hogepriester,
aller Heren Opperheer!
Zoon van God en Zoon des mensen,
o, kom spoedig in uw kracht
op des hemels wolken weder!
Kom, Heer Jezus, kom! ik wacht.
1.
Genadig God, alleen Uw kracht,
het steunen van Uw hand,
maakt tegen ‘s vijands overmacht
ons zwak geloof bestand.
2.
Slechts in Uw licht zien wij het licht,
in U ook zijn wij sterk,
wordt zoet ons ied’re levensplicht
en zaligheid uw werk.
3.
Neig dan ons hart, richt onze voet;
waar Gij Uw hulp verleent,
vergelden zelfs wij kwaad met goed,
als ‘t past aan uw gemeent’.
4.
Dan leeft in ons des Meesters zin,
gaan met zijn medelij
wij in des naasten smarten in,
hoe zwaar hun schuld ook zij.
5.
Zijn liefde aan zondaars grootgemaakt,
ons deel ook uit genâ,
blijkt heerlijk dan in ons ontwaakt
en werkzaam vroeg en spâ.
1.
Dreigend woeden wind en golven
om mijn ranke boot;
in der branding schuim bedolven,
klimt gestaag mijn nood.
Koor:
Vrees niet, zie uw Heiland, Jezus is nabij;
vrees niet, vrees niet, zie uw Heiland,
uw Heiland, Jezus is nabij;
ja, vrees niet, vrees niet, zie uw Heiland,
uw Heiland, Jezus is nabij.
2.
Nooit verlaten of begeven
heeft zijn liefde mij;
Hij, de bron van kracht en leven,
staat getrouw ter zij.
3.
Heer, laat nooit in mij verdoven
‘t klemmen aan uw woord;
opdat ‘k altijd blijv’ geloven,
dat Gij zijt aan boord.
4.
Blijft dan woeden, wind en baren,
in Hem ben ‘k gerust;
‘k zal de haven haast ontwaren,
ginds aan d’eeuw’ge kust.
1.
Bouw op God en wacht Zijn zegen,
bouw op God in elke nood;
altoos kan Hij uitkomst geven,
redding van een wisse dood.
Koor:
Bouw op Hem, Die wondt en heelt,
Die ons goed en kwaad bedeelt, —
ons door lief en leed bereidt
voor de vreugd der eeuwigheid.
2.
God zal nimmer hem begegeven,
die op Zijn beloften bouwt,
en zich in de naam van Jezus,
gans en al Hem toevertrouwt.
3.
Aardse vriendschapsbanden breken,
deze wereld gaat voorbij.
Gods genade alleen is duurzaam,
staat ten eind toe ons terzij.
4.
Bouw op God, de rots der eeuwen,
bied uw voet een vaste grond;
bouw op God en gij hebt vrede
tot uw jongste levens stond.
1.
Wie bouwt op de Rots, de Zone Gods,
heeft stortvloed noch storm te vrezen;
het uur van gevaar toont ‘t Godswoord waar:
Ik zal uw toevlucht wezen.
Koor:
Ons heil is de Rots,
ons heil is de Rots,
ons heil is de Heer, is de Zone Gods;
Hij is der eeuwen Rots.
2.
Maar allen, wier hand hier bouwt op zand,
zij zullen te laat aanschouwen,
wat uitkomst hem beidt, die schijn verleidt
op ‘s werelds grond te bouwen.
3.
Ons heil is de Rots, de Zone Gods,
waar bergen en heuv’len wijken,
de Rots, door Gods hand in Hem geplant,
zal nimmermeer bezwijken.
1.
Dreigen u vaak stormen op de levenszee,
sleept u soms ontmoediging en twijfel mee,
zie op al uw zegeningen, groot en klein,
en ge zegt: “Hoe kon ‘k zo kleingelovig zijn!”
Koor:
Tel uw zegeningen, één voor één!
Tel ze alle, en vergeet er geen!
Tel ze alle, noem ze één voor één,
en ge ziet Gods goedheid en genade alleen!
2.
Gaat gij onder zorgen menigmaal, gebukt,
schijnt het kruis te zwaar, dat op uw schouders drukt,
zie op al uw zegeningen! Grijp slechts moed!
en ge kunt weer vrolijk zingen: God is goed!
3.
Ziet ge soms op rijken met hun overvloed,
denk: mij wacht daarboven ‘t onverganklijk goed,
zegeningen, die geen rijkdom kopen kan,
des getrouwen loon in ‘t hemels Kanaan.
4.
Zo in strijd en moeite steeds het hoofd omhoog!
God bestuurt uw leven; op u rust zijn oog.
Laat u door Hem leiden, van zijn trouw bewust!
Veilig voert zijn hand u naar des Hemels kust.
1.
Wij spreken van ‘t leven omhoog,
van ‘t eens ons daar wachtende lot.
Van ver blinkt zijn glans ons in ‘t oog;
maar ‘t zijn daar, wie peilt dat genot?
Wij weten ‘t, Hij zit daar ten troon
Wiens kruis ons verzoend heeft met God,
en eens schenkt zijn hand ons de kroon;
maar ‘t zijn daar, wie peilt dat genot?
2.
Wij spreken van vrijheid en rust,
en hoe ons de wereld bespot,
God dienen is vreugd ons en lust;
maar ‘t zijn daar, wie peilt dat genot?
En viert ook, als eens aan de Heer
de wereld haar haat aan ons bot,
Zijn liefde en genade is ons meer;
maar ‘t zijn daar, wie peilt dat genot?
3.
O Heer, die Gods wil hebt volbracht
in spijt van der moorderen rot,
genoeg is Uw troost ons in nacht;
maar ‘t zijn daar, wie peilt dat genot?
Kom haastig dan, Heiland en Heer,
wij dorsten naar ‘t volle genot,
geef Eden in volheid ons weer,
maak zalig ons met U bij God.
1.
Voor mij ook sprak de Levensvorst:
vermoeide kom tot Mij,
leg ‘t matte hoofd aan Mijne borst
en rust van angsten vrij.
Gelijk ik was, vermoeid, bezwaard,
ging ik op Jezus’ stem;
en heb met blijde dank ontwaard
wat rust er is bij Hem.
2.
Voor mij ook is Zijn woord geschied:
“komt tot Mij gij, die dorst,
en ken Mij, die u laaf om niet,
als Vrede- en Levensvorst.”
Ik heb dat vriend’lijk woord geloofd,
en nu, verkwikt, gedrenkt,
roem ik met opgeheven hoofd
in Hem die ‘t leven schenkt.
3.
Nog sprak Hij: “kind, wat wanhoopt gij;
blik opwaarts, zie Mij aan,
het licht der wereld is in Mij
voor altijd opgegaan.”
Ik zag op Jezus, en mijn nacht
vlood als een schaduw heen;
bij Hem is rust, is kracht en licht,
ja, heil bij Hem alleen.
1.
Al rolt de zee en loeit de wind
in ‘t holle van de nacht,
‘t geloof weet, waar ‘t zijn steunsel vindt,
van wie het bijstand wacht.
Al licht geen maan, al blinkt geen ster,
wij worst’len nooit alleen,
de trouwe Helper is nooit ver,
Hij leidt ons huiswaarts heen.
2.
Zo dreigend hoog klimt nooit de nood,
of sterker is Gods hand;
bij Hem is uitkomst in de dood
en ons Zijn woord verpand.
Geloofsproef is ‘t wat ons weervaart;
hoe bang ‘t vooruitzicht scheen,
ons oog blikt hoopvol hemelwaart,
God leidt ons huiswaarts heen.
3.
Wie sidd’re en beef’ als zonder hoop,
Gods kind’ren vrezen niet;
zij weten, wie der waat’ren loop,
der stormen kracht gebiedt.
Licht’ al geen maan en blinkt geen ster,
nooit is hun trouwe Helper ver,
God leidt hen huiswaarts heen.
1.
Te midden der worst’ling van duister en licht
houd ‘t oog op de haven der rust ik gericht,
waar ‘t lijden te boven ‘k ten leven ontwaak,
waar ‘k eeuwig bij Jezus Gods sabbatsrust smaak, rust ik smaak,
waar ‘k eeuwig bij Jezus Gods sabbatsrust smaak.
2.
Geen plekje op aard is van droefenis vrij;
de zonde is de dood en haar dienst slavernij.
Mijn tocht voert naar boven, Gods Woord is mijn baak,
tot ‘k eeuwig bij Jezus Gods sabbatsrust smaak, rust ik smaak,
tot ‘k eeuwig bij Jezus Gods sabbatsrust smaak.
3.
Die hoop is mijn leven, mijn starlicht bij nacht,
zij schenkt m’ in de worst’ling vernieuwing van kracht,
terwijl in volharding naar d’ eindpaal ik haak,
waar ‘k eeuwig bij Jezus Gods sabbatsrust smaak, rust ik smaak,
waar ‘k eeuwig bij Jezus Gods sabbatsrust smaak.
1.
Mijn rust is hierboven, mijn sabbatsrust daar,
hoe zou ik dan deinzen voor strijd en gevaar;
wees stil, mijne ziele, uw lijden en kruis
verkort slechts de worst’ling, brengt eerder u thuis.
2.
Neen, ‘t is niet mijn roeping te jagen naar ‘t goed,
dat wereldzin, hoogmoed en vijandschap voedt;
mijn burgerschap is, waar mijn Koning mij wacht,
de stad, die geen zonde, geen rouw kent of nacht.
3.
Bemoeilijk dan distel en doornstruik mijn tred,
ik wens mij geen rozen tot peluw of bed;
het deel mijner hoop is omhoog bij mijn Vorst,
is ‘t zien van mijn Heiland, de rust aan Zijn borst.
1.
Ik heb de vaste grond gevonden,
waarin mijn anker eeuwig hecht
de grond in Jezus’ bloed en wonden,
vóór ‘s werelds aanvang reeds gelegd.
Die grond zal onverwrikt bestaan,
schoon aard’ en hemel onder gaan.
2.
Die grond is ‘t eindeloos erbarmen,
dat al ons denken overtreft,
van Hem, die met zijn vaderarmen
ons, arme zondaars, opwaarts heft,
die op ons diep meedogend ziet,
al achten wij zijn roepstem niet.
3.
God wil, dat wij niet gaan verloren,
en schonk tot redding ons Zijn Zoon;
dies werd Hij mens, Gods Eengeboren,
en voer straks op tot ‘s hemels troon;
en Hij met onze nood begaan,
klopt nu gedurig bij ons aan.
4.
O diepte, die der wereld zonden
door Jezus’ dood verslonden heeft!
Nu is der zielen wond verbonden;
wie wil verdoemen? Jezus leeft,
wiens offerbloed bestendig pleit:
“barmhartigheid! barmhartigheid!”
5.
Daarop wil ik gelovig bouwen,
gerust, getroost, wat mij weervaart,
en m’ aan Gods Vaderhart vertrouwen,
wanneer mijn zonde mij bezwaard.
Steeds vind ik daar m’ opnieuw bereid
oneindige barmhartigheid.
6.
Wordt m’ alles op deez’ aard’ ontnomen,
wat blijdschap en genoegen schenkt, —
mag zelfs geen enkle troostbron stromen,
wier lavend vocht mijn ziele drenkt, —
schijnt hoop op redding mij ontzeid, —
toch blijft mij Gods barmhartigheid.
7.
Als, van de avond tot de morgen,
des levens leed mij kommer baart,
wanneer mijn ziel door ijd’le zorgen
en aardse lasten wordt bezwaard,
verward wordt in der dingen loop,
is Gods barmhartigheid mijn hoop.
8.
Moet ik in mijne beste werken,
in wat ik denk en wat ik zeg,
veel onvolkomens steeds bemerken, —
ach, dan valt alle roem mij weg.
Maar dan is mij tot troost bereid:
ik hoop op Gods barmhartigheid.
9.
‘t Ga mij dan zoals Hij moog’ willen,
mijn God, wiens naam “Ontfermer” heet;
Hij moge zelfs mijn harte stillen,
opdat het dit slechts niet vergeet’,
En — ‘t zij mij vreugd of smarte beidt —
slechts steun op Zijn barmhartigheid!
10.
Op deez’ geloofsgrond zij mijn leven
gebouwd, zolang mij ‘t licht beschijnt!
Dus wil ik denken, doen en streven,
totdat mijn laatste kracht verdwijnt.
En eeuwig juich ik dan, verblijd:
“o diepte van barmhartigheid!”
1.
In al mijn doen en laten
wil ik m’ op God verlaten,
Die alle ding vermag.
Wat ooit werd ondernomen
was niet tot stand gekomen,
als Hij niet zeeg’nend nederzag.
2.
Of zorg mij steeds verzelle,
of ‘k mij met arbeid kwelle, —
ik vind daarbij geen baat.
‘k Wil alles in mijn leven
mijn Vader overgeven.
Daar ik mij op Zijn zorg verlaat.
3.
Geen angst kan mij doen schromen.
Want niets kan m’ overkomen
Dan naar Zijn wijze raad;
en ‘k heb nooit stof tot klagen,
daar steeds Zijn welbehagen
in ‘t zoeken van mijn heil bestaat.
4.
‘k Vertrouw op Zijn genade,
die mij voor alle schade
en alle kwaad behoedt.
Leef ik naar Zijn geboden, —
Hij redt m’ uit alle noden
en schenkt mij liefd’rijk ‘t eeuwig goed
5.
Moog’ Hij ‘t geen ‘k heb misdreven
mij in genâ vergeven,
en over mijne schuld,
hoe groot die zij gebleken,
niet aanstonds ‘t vonnis spreken,
maar mij nog dragen met geduld.
6.
Zijn engel zal mij hoeden
voor ‘s vijands toornig woeden;
dies strijd ik blij te moe.
Ik zag mij voor gevaren
altijd door Hem bewaren —
ik weet het bijna zelf niet, hoe.
7.
Bij slapen of bij waken,
bij wat mij mag genaken,
blijf ik of trek ik voort, —
in zwakheid of in banden, —
nooit maakt Hij mij te schanden;
altijd troost mij zijn krachtig woord.
8.
En heeft Hij het besloten,
dan zal ‘k ook onverdroten
betreen de lijdensbaan.
Het zwaarste deel van allen
zal mij te zwaar niet vallen:
met God wil ik het ondergaan.
9.
Ik wil geheel mijn leven
Hem willig overgeven;
en roept eens, vroeg of laat,
Zijn stem mij op tot scheiden, —
‘k zal ‘t zonder zorg verbeiden,
daar ik het aan Hem overlaat.
10.
Moog’ ik de Zijne wezen,
vertrouwend zonder vrezen
Hem, die mij nooit verlaat!
Wat staat of vallen moge, —
mijn Vader in de hoge
weet altoos en voor alles raad.
1.
Hoe heuglijk is des Christens hoop,
die wat als kruis hem treft,
die, hoe hem alles tegenloop,
slechts meer zijn hart verheft
die, hoe hem alles tegenloop,
slechts meer zijn hart verheft.
2.
Die hoop wijst hem op ‘t land der rust,
dat alle lijden endt,
waar hij naar volle hartelust
de vreugd’ van ‘t kindschap kent
waar hij naar volle hartelust
de vreugd’ van ‘t kindschap kent.
3.
Daar dreigt en pijnt geen zonde meer,
heeft vlees noch wereld macht;
daar drukt geen last van zorgen neer,
daar kwelt geen ziekte of nacht.
Daar drukt geen last van zorgen neer,
daar kwelt geen ziekte of nacht.
4.
Die hoop is hier reeds zaligheid,
het zoet van werk en plicht,
met blijdschap in de vreugd’, die beidt,
tot ‘s Vaders eer verricht.
Met blijdschap in de vreugd’, die beidt,
tot ‘s Vaders eer verricht.
1.
Och, dat ik een geloof bezat,
dat hoe bedreigd, benard
nooit deinsde uit vrees op ‘t doornig pad
van weerstand, spot en smart.
2.
Het stil geloof, dat nimmer mort
bij ‘t moeilijkst levenslot;
dat hoe mijn naam gelasterd word’,
in ootmoed bouwt op God.
3.
Het kloek geloof, dat kalm zich toont,
Als ‘t dreigend noodweer woedt,
omdat het weet, daar boven woont
mijn Vader, die mij hoedt.
4.
Schenk dat geloof mij, ja, vermeer
‘t mij naar mijn strijd en nood,
opdat, Heer, ik U waardig eer
in trouwe tot de dood.
1.
Nooit kan ‘t geloof te veel verwachten,
des Heilands woorden zijn gewis;
‘t faalt aardse vrienden vaak aan krachten,
maar nooit een vriend als Jezus is:
wat zou ooit Zijne macht beperken?
‘t Heelal staat onder Zijn gebied,
wat Zijne liefde wil bewerken,
ontzegt Hem zijn vermogen niet.
2.
Die hoop moet al ons leed verzachten:
komt reisgenoten, ‘t hoofd omhoog!
Voor hen, die ‘t heil des Heren wachten,
zijn bergen vlak en zeeën droog.
O zaligheid, niet af te meten!
O vreugd, die alle smart verbant!
Daar is de vreemd’lingschap vergeten:
en wij, wij zijn in ‘t Vaderland!
1.
Nader, mijn God, bij U,
zij steeds mijn beê;
zij ‘t levenspad soms ruw,
gaat Gij maar mee,
dan kent mijn ziele rust;
mij van Uw trouw bewust.
Wacht ik, aan blijder kust,
Uw sabbatsvree.
2.
Al zie ik ‘t licht verdoofd
haast voor mijn schreên,
en wacht tot rust mijn hoofd
straks slechts een steen.
Als dan maar in mijn droom
Uw licht mij tegenstroom’;
wat dan mij overkoom’,
‘k ben niet alleen.
3.
Wanneer voor mijn gezicht
de ladder rijst,
die naar U, Bron van licht.
Mijn ziele wijst,
‘k zie dan in ‘t bangst gevaar
Uw heil’ge eng’lenschaar.
Die U, Alzegenaar,
al dienend prijst.
4.
En wenkt Uw eng’lenstoet
eens opwaarts mij,
in ‘s hemels zonnegloed,
verjongd en vrij,
‘k juich dan op hoger toon,
bij ‘t naad’ren van uw troon.
‘k Ben eeuwig nu uw zoon
en U nabij!
1.
Mijn Heiland, Zielevriend,
Die op mijn smeken let,
U kent elk, die U zoekt en dient,
als Hoorder van ‘t gebed.
2.
Schenk mij een rein gemoed,
een onderworpen wil,
en onder alles, wat God doet,
een hart in ootmoed stil.
3.
Ik vraag geen ander lot
dan, Heer, Gij zelf U koost;
nabij U en nabij mijn God
is al mijn vreugd en troost.
1.
Heiland bron van alle leven,
Die voor mijne zonden leed.
Aan uw voeten kniel ik neder,
als voorheen Maria deed.
Aan uw voeten kniel ik neder,
als voorheen Maria deed.
2.
Leid mij, Heiland! door het leven,
zonder U kan ik niet gaan:
‘k wil geheel aan U mij wijden,
neem mij als Uw volg’ling aan,
‘k wil geheel aan U mij wijden,
neem mij als Uw volg’ling aan.
3.
Gij alleen zult mij besturen,
voert mijn weg door moeit’ en strijd
schenk mij slechts uw liefd’ en vrede,
ben uw kind in eeuwigheid.
Schenk mij slechts uw liefd’ en vrede,
ben uw kind in eeuwigheid.
1.
Wil ons door Uw Geest gedreven,
Jezus, uwe liefd’ ons geven.
Wil z’ ons in het harte gieten.
Door ‘t geloof ons doen genieten!
2.
Heiland, onze Heer en Koning!
Wilt Gij maken bij ons woning!
Laat uw Geest de kracht ons geven,
gans en al voor U te leven.
3.
Wie kan zeggen of beschrijven,
wat het is in U te blijven,
in ‘t geloof U aan te hangen,
U in liefde te ontvangen?
4.
O, oneindig dierbaar Wezen,
dat ons allen wil genezen,
maak ons waard U te ontmoeten,
en de hemel te begroeten!
1.
“Hier is mijn hart, mijn God, ik schenk het U,
Die mij genadig schiep”
“Geef Mij uw hart, mijn kind, geef het Mij nu
daar ‘k heden tot u riep.”
Het komt U toe Heer, door uw lijden,
het U te schenken maakt mij blijde,
hier is mijn hart, hier is mijn hart!
2.
“Hier is mijn hart, neem het genadig aan
met ied’re smet en vlek;
ik wijd het U, zoveel ik kan voortaan,
zie niet op mijn gebrek.
Het is vervuld van boze lusten,
en zonde en schuld er steeds op rusten,
mijn zondig hart! mijn zondig hart!”
3.
Hier is mijn hart! O Heer, herschep het rein,
vernieuw het toch geheel.
Opdat het U een tempel Gods kan zijn
en gans alleen uw deel.
Gereed steeds naar uw stem te luist’ren,
als Gij uw wil erin komt fluist’ren,
in ‘t nieuwe hart — in ‘t nieuwe hart.
1.
‘k Heb, mijn Heiland, opgenomen
‘t kruis mij wachtend naar uw woord;
‘k wil, wat me ook moog overkomen,
tonen wie mijn hart behoort.
Hoe de wereld mij moog noemen,
wie ik in haar oordeel schijn,
‘k zal U als mijn Koning roemen
en in liefde Uw volger zijn.
2.
Heeft uw volk U niet verlaten,
niet voor U de dood gezocht;
blijft U niet de wereld haten,
omdat z’ U niet overmocht?
Dat G’ alleenlijk wildet weten
wat de Vader U gebood,
deed uw wonderdaân vergeten,
hunk’ren, jagen naar Uw dood.
3.
Zou ik naar de gunst dan trachten
van wie U de rug toekeert;
zegen in de kring verwachten,
die Uw naam en rijk niet eert?
Neen, mijn zoeken en mijn vragen,
‘t pleiten van mijn smeekgebeên,
zij alleen het U behagen
en het volgen in uw schreên.
4.
Uw verschijnen wil ik beiden
Als een bruid haar brui’gom wacht;
op Uw komst mij voorbereiden
steunend op Uw liefde en macht.
‘k Weet, Gij zult mij niet begeven,
bijstaan tot mijn jongste stond,
tot ook ik in ‘t eeuwig leven
Uw genade en trouw verkond.
5.
Brenge u elke dag een schrede
‘t heilig doelwit naderbij,
waar Gods sabbatsrust haar vrede
schenkt tot eeuwig feestgetij.
Daar zijn moeite en smart vergeten,
waar de Heiland voor altijd
door een vreugd niet af te meten
‘t hart, dat Hem behoort, verblijdt.
1.
Mag niet een enkel ijdel woord
mijn lippen overgaan,
hoe zal, o God, die alles hoort,
dan ik voor U bestaan?
2.
Voor U bestaan? Ach, moest mijn hoop
zijn op wat zelf ik deed,
vergeefs, tot schade was mijn loop,
de bron van enkel leed.
3.
Maar, Heer, die zwakheid maakt tot kracht,
Gij zijt mijn hart genoeg,
ik weet wie in mijn zondennacht
op ‘t kruis mijn zonden droeg.
4.
Och, dat Uw Geest mijn hart bewaak,
elk ijdel woord voorkom,
en rein in U mij priester maak
voor ‘t eeuwig heiligdom.
1.
Ik vernam mijn Heilands spreken,
en dat was voor mij een teken,
ja, ik doe graag naar zijn smeken:
kom en volg mij waar ‘t ook henengaat.
Koor:
Ja, ik neem mijn kruis en volg Hem,
o, mijn Heiland wil ik volgen,
waar Hij voorgaat, wil ik volgen,
ik ga met Hem, waar ‘t ook henengaat.
2.
Jezus gaat steeds voor mij henen,
Jezus hoort ook al mijn stenen,
Jezus weet van al mijn wenen,
daarom volg ‘k Hem waar ‘t ook henengaat.
3.
En al wordt het kruis ook zwaarder
ook het uitzicht wordt al klaarder,
lijdzaam word ik en bedaarder
volg ik Jezus, waar ‘t ook henengaat.
4.
Zo ga ‘k veilig door zijn hoede,
en al word ik wel eens moede,
en al voel ik ook Zijn roede,
toch volg ‘k Jezus, waar ‘t ook henengaat.
5.
Door het doodsdal wil Hij leiden,
mij aan stille waat’ren weiden,
en een groene wei mij spreiden,
dies volg ‘k Jezus waar ‘t ook henengaat.
1.
Wil heil’gen uw leven,
spreek vaak met uw Heer,
blijf in Hem volharden,
put kracht uit Zijn leer.
Mijd vriendschap der wereld,
sta zwakken steeds bij;
zorg, dat Godes zegen
steeds zeker u zij.
2.
Wil heil’gen uw leven,
deez’ aard gaat voorbij;
waak in de gebeden,
ken God van nabij.
Op Jezus steeds ziende,
wordt gij Hem gelijk,
en blijde ontmoet gij
Hem straks in Zijn Rijk.
3.
Wil heil’gen uw leven;
met Hem aan uw zij
is veilig het pad steeds
en wandelt gij blij.
En komen ook zorgen,
volg gij maar Uw Heer,
blijf zien steeds op Jezus
en leef naar zijn leer.
4.
Wil heil’gen uw leven;
heb Vree met uw lot,
uw danktoon, uw smeekbee,
koom’ stil voor uw God.
Met zijn Geest als gids dan
en Zijn Woord als baak,
wacht u, trouwe dienstknecht,
een hemelse taak.
1.
‘k Wil U volgen, U, mijn Heiland,
waar ook ‘t levenspad mij leidt.
Waar Gij voor gaat, wil ik volgen.
U ten dienst zijn steeds bereid.
Koor:
Heer, wij volgen U als Leidsman;
kocht ons niet Uw zoen-bloed vrij?
Buiten U voor ons geen leven;
houd ons, Heiland, U nabij.
2.
Ruw en doornig blijve ons reispad,
ongebaand als d’ oceaan;
toch zal steeds Uw bloed ons wijzen
‘t voetspoor, om U na te gaan.
3.
Wacht mij ‘t bitter wederstreven
van de haters van uw naam,
Gij die zwaarder hebt verdragen,
maakt tot volgen mij bekwaam.
1.
Wij schamen ons de Koning niet,
Die voor ons leed en stierf
en in Zijn eeuwig rijksgebied
een plaats der eer verwierf.
En in zijn eeuwig rijksgebied
een plaats der eer verwierf.
2.
Wie deinzen moog’, zich Uwer schaam’,
ontzet door ‘s werelds trots,
wij roemen Jezus, in Uw naam
in U der eeuwen Rots.
Wij roemen Jezus, in Uw naam
in U der eeuwen Rots.
3.
Voor ons verwinnaar van de dood,
maakt U als Levensvorst
de schaar van Uw verlosten groot
en juicht uit volle borst.
De schaar van Uw verlosten groot
en juicht uit volle borst.
4.
“De Koning leev’,” juicht hart en stem;
“lof, eer zij Hem en macht
Die in het nieuw Jeruzalem
ons als Zijn broed’ren wacht!”
Die in het nieuw Jeruzalem
ons als Zijn broed’ren wacht!”
1.
Een vaste burcht is onze God,
een toevlucht voor de zijnen!
Al drukt het leed al dreigt het lot,
Hij doet Zijn hulp verschijnen!
De vijand rukt vast aan
met opgestoken vaan:
hij draagt zijn rusting nog
van gruwel en bedrog,
maar zal als kaf verdwijnen!
2.
Geen aardse macht begeren wij;
die gaat welras verloren!
Ons staat de sterke Held ter zij
Die God ons heeft verkoren.
Vraagt gij zijn naam? Zo weet,
dat Hij de Christus heet,
Gods Eengeboren Zoon,
verwinnaar op de troon!
De zeeg’ is ons beschoren!
3.
Gods Woord houdt stand in eeuwigheid
en zal geen duimbreed wijken.
Beef, Satan! Hij, die ons geleidt,
Zal u de vaan doen strijken!
Delf vrouw en kindren ‘t graf
neem goed en bloed ons af,
het brengt u geen gewin:
wij gaan ten hemel in
en erven koninkrijken!
1.
Gelegerd in des Heilands licht,
gij Christenstrijders waakt,
dat Gij, voordat het daglicht zwicht,
de overwinning smaakt.
De vijand loert en wenst uw dood,
waakt dan op Jezus’ woord,
al klimt steeds hoger ook de nood,
strijdt moedig, dapper voort.
Koor:
Verwinnen in ‘t geloof,
verwinnen in ‘t geloof,
zegevieren in ‘t geloof,
over zonde en dood.
2.
Zijn liefde is ons een banier,
ons zwaard is ‘s Heren Woord,
wij wand’len dies blijmoedig hier
met onze Heiland voort.
De heil’gen uit het boek van God
reeds gingen deze baan,
ons wacht met hen een heug’lijk lot,
als wij hun wegen gaan.
3.
De vijand loert aan ied’re kant
in toorn en grimmigheid;
te wapen naar der heil’gen trant,
het loon is zaligheid.
Der waarheid gordel aangedaan,
de helm des heils op ‘t hoofd,
neem bovenal het schild ook aan,
dat schut al wie gelooft.
4.
De overwinnaar wacht een kleed,
gans rein door Jezus’ bloed,
waarin, al wie gelovig streed,
geniet het hemels goed.
Al zal de Satan tegenstaan.
Met heel zijn legermacht:
voor Salem zal hij ondergaan
door Jezus’ oppermacht.
1.
Rust u toe, gordt u ten strijde,
gij, Christ’nen, want ten alle tijde
is Satan op uw neêrlaag uit!
Wapent u met ‘t Woord des Heren,
strijdt ernstig om u te verweren,
opdat gij hem niet wordt ten buit!
Al is de vijand snel, —
hier is Immanuel!
Hosianna!
Voor deze Held
wijkt zijn geweld.
Met Hem behouden wij het veld!
2.
Reinigt u, bewaart uw leden,
verwint al uw begeerlijkheden,
en staat zo in des Heren kracht!
Zoekt in Jezus’ naam uw sterkte,
In Hem, die ‘t heil in u bewerkte,
Ziet toe, dat g’ u voor struik’len wacht!
En als gij bijkans zwicht,
op ‘t einddoel ‘t oog gericht!
Dáár is vreugde!
Welaan, zo zijt
ten kamp bereid!
U wacht de kroon der eeuwigheid.
3.
Strijdt dan recht de wein’ge jaren,
voordat het graf uw stof komt garen:
met snelheid loopt het leven af.
En als ‘t uur eens heeft geslagen,
dan rijzen w’ op de dag der dagen
als overwinnaars uit het graf.
Wij zijn verzoend met God!
Godlof! der wereld spot
duurt niet lange:
ons heeft Zijn Zoon
op Zijne troon
reeds lang bewaard de erekroon.
4.
Jezus, sterk Gij Uwe kind’ren!
Moog’ niets de zegepraal verhind’ren
van die gekocht zijn door Uw bloed!
Wil Uw werk in ons volenden
en nieuwe levenskracht ons zenden,
als ons ontzinken zou de moed!
Stort in ons uit Uw Geest,
Uw liefde ‘t allermeest
in ons harte!
Dan blijven wij,
getrouw en blij,
in dood en leven U terzij!
1.
Als Christus, de Heer, tot mensen zich buigt,
de smekende Zich Beschermer betuigt,
al wijkt dan het leven, al nadert de dood,
God is onze Helper; voor zinken geen nood!
2.
Als ‘t leed ons genaakt, als wankelt wat staat,
de traan ons ontvliet, de vreugde vergaat,
tot Hem, onze Vriend, u gewend dan alleen,
Tot Hem u gewend, en tot Hem dan gebeên.
3.
Vertrouw aan geen mens de drukkende smart,
bedroefde, verhef ten hemel het hart;
daar wonen de wijsheid, de goedheid, ‘t geduld,
van daar komt genade voor al onze schuld.
4.
Dus nader de troon des Heilands der aard’
met vuur’ge begeert’, Hij sterkt en bewaart.
Hij heeft hier gewandeld, en aan ons gedacht;
Hij heeft, naar Gods raad, ons de vrede gebracht.
1.
Wees niet vervaard, gij kleine stoet!
Hoe luid des vijands overmoed
zijn zegelied doe klinken,
en reken’ op uw ondergang,
hij zingt dat zegelied niet lang.
Laat gij de moed niet zinken!
2.
‘t Is Godes zaak, waarvoor gij strijdt.
op Hem vertrouwd, gehoopt altijd;
laat rustig God regeren!
Hij zal gewis’lijk op Zijn tijd
U doen verwinnen in de strijd,
Zijn Woord doen triomferen.
3.
Zo waar God God is, is ‘t gewis,
dat al wat macht des bozen is
ons nooit zal kunnen krenken.
‘t Zal worden al tot hoon en spot;
God is met ons en wij met God;
Hij zal de zeeg’ ons schenken!
1.
Op Christenschaar, gord u ten laatste strijde
sluit uw geleed’ren, trek uw rusting aan.
Het bloed eens vloeiende uit Jezus’ zijde,
is ‘t teken op uw heil’ge legervaan!
Refrein:
Waarom nog voedt gij haat en nijd
o keer terug tot enigheid.
2.
Daarom bad Jezus in zijn laatste uren
als Hogepriester smeekte Hij ‘t van God,
die eenheid; ach hoelang nog zal het duren,
dat ons beschoren wordt dat zalig lot?
3.
Hoelang nog Christ’nen wilt g’ elkander richten?
Waarom deelt gij niet in uws naasten smart?
O, laat Zijn Geest uw zwakke hart verlichten
Staat als één man, hoe u ook Satan tart.
1.
Alles wel, alles wel,
ook in ‘t felste van de strijd,
alles leidt tot heerlijkheid.
Alles wel, alles wel, alles wel.
2.
Alles wel, alles wel,
ook als Hij een offer vraagt,
dat mijn vlees steeds heeft behaagd.
Alles wel, alles wel, alles wel.
3.
Alles wel, alles wel,
geen gevaar voor dood en hel,
Satan wijkt op zijn bevel.
Alles wel, alles wel, alles wel.
4.
Alles wel, alles wel,
hier reeds in de aardse strijd,
meer nog straks in heerlijkheid.
Alles wel, alles wel, alles wel.
1.
Houdt Christus Zijne Kerk in stand,
zo mag de hel vrij woeden;
gezeten aan Gods rechterhand,
kan Hij haar wel behoeden;
Hij is in alle leed
tot hare hulp gereed,
Hij staaft Zijn’ roem alom,
en waakt voor ‘t Christendom:
dies mag de hel vrij woeden.
2.
God ziet zelfs Vorsten op de troon
zich tegen Hem verzetten,
Hij ziet hen Zijn gezalfde Zoon
versmaden in zijn wetten;
zij schamen zich de leer
van Jezus onze Heer,
Zijn kruis is hun ten spot;
maar hoe belacht hen God!
Zij mogen zich verzetten.
3.
De spotter mag de waarheid smaân,
ons kan hij haar niet roven,
d’ onchristen mag haar tegenstaan,
wij blijven haar geloven:
U Jezus, U zij d’ eer!
Die U verkiest tot Heer,
Uw woord oprecht betracht,
die kan geen helse macht
de zaligheid ontroven.
4.
Gij, Christen, die op Hem vertrouwt,
gij moet geen dreigen vrezen;
die God, die van de hemel schouwt,
zal ons een toevlucht wezen;
der legerscharen Heer
waakt voor Zijn woord en eer,
geeft ons geduld in nood,
en kracht, en moed in dood,
wie zou dan dreigen vrezen?
1.
De dag, de grote dag breekt aan,
de dag der heerlijkheid,
waarin, bij ‘t voor Gods vierschaar staan,
elk hart Zijn oordeel beidt.
2.
Gemeente, aan wie de Heer Zijn woord,
Zijn strijd heeft toebetrouwd,
hebt steeds gij ‘s Veldheers stem gehoord,
en op Zijn macht betrouwd?
3.
Nog rest een ure u, koopt de tijd
koopt de ogenblikken uit;
wint, gans u gevend tot de strijd,
uw Koning eer en buit.
4.
De tijd is kort, de wereld woedt
met wanhoops drift en haat;
pleit dan op Jezus’ naam en bloed,
houdt aan, — straks is ‘t te laat!
1.
God is voor ons een sterkt’ en slot,
een toevlucht in ellenden!
Wij vrezen niet in ‘t hachlijkst lot:
God zal ons onheil wenden,
al davert op zijn grond
geheel het wereldrond,
al storten van hun stee
de bergen in de zee, —
God zal ons uitkomst zenden!
2.
De golven mogen in haar woên
de bergen voor onz’ ogen
op hunne grondslag wanklen doen, —
Gods stad blijft onbewogen.
De bronnen blijven fris,
waar ‘s Hoogsten woning is.
God, die de stad bewoont
En haar genâ betoont,
hoedt haar door Zijn vermogen.
3.
Geen rijk kan tegen Hem bestaan;
Zijn stem verschrikt de volken;
Het sidd’rend aardrijk moet vergaan,
als d’ Almacht uit de wolken
door Zijne donder spreekt
en aller trots verbreekt;
maar d’ Oppermajesteit
stelt ons in veiligheid.
Wij vrezen vuur noch kolken.
4.
Komt herwaarts! ziet Gods wonderkracht,
die schrik baart in de landen,
verwoesting aanricht door Zijn macht
en legt de krijg aan banden.
Hij zendt de vrede neer;
Zijn hand breekt boog en speer;
nu zwijgt het moordgekrijt;
de wagens in de strijd
doet Hij met vuur verbranden.
5.
“Laat af! zwijgt stil!” dus spreekt de Heer,
“erkent Mijn alvermogen:
heel ‘t aardrijk geev’ M’ als Koning eer,
aanbiddend neergebogen!”
De hoogste Majesteit
stelt ons in veiligheid.
Schoon ‘t al in puin vergaat,
God blijft een toeverlaat.
Laat ons Zijn naam verhogen!
1.
Eenzaam en moede, van droefheid bezwaard,
schuldgevoel torsend met lust steeds gepaard,
hatend de wereld en vrezend haar macht,
derf tot de strijd ‘k in mijzelf alle kracht;
maar als van de aarde ik ‘t oog opwaarts sla,
luist’rend naar ‘t woord van Gods liefde en genâ;
wegvluchten vrees dan en angstig bezwaar;
‘t Zion Gods wacht mij, o was ik reeds daar!
2.
Zion daarboven, volheerlijk in pracht,
stad, waar mijn Koning Zijn dienaren wacht,
‘k zie reeds van ver op uw torens en poort,
paarlen en jaspis van lichtglans doorgloord;
goud zijn uw straten, het zuiverste goud,
wie uit deez’ diepten van ver u aanschouwt
vreest bij die aanblik geen last of gevaar;
juicht vol verwachting: “o, was ik reeds daar!”
3.
Waat’ren des levens, het zilverreinst nat,
schenken hun glanzen u, hemelse stad;
scheem’ring of nacht daalt op u nimmer neer,
zon aan uw hemel is zelf God de Heer;
woning des vredes, door Golgotha’s kruis
zondaars herwonnen als eeuwig tehuis,
stad, waar aanbiddend in hoop ik op staar,
‘k zucht naar u opziend: “o was ik reeds daar!”
1.
‘t Is in dit worstelperk vaak zwaar
voor ‘s Heren zaak te staan,
en ziende op weerstand en gevaar
kloekmoedig voort te gaan.
2.
Of is het menigmalen niet
bij ‘t klimmen van de nood,
als gaf Hij, die ‘t heelal gebiedt,
zelf ons aan ‘t lijden bloot.
3.
Wanneer ons elke steun ontzinkt,
waar ‘t harte hoop op vest,
kan ‘t zijn, of niet één star meer blinkt
en licht noch hoop ons rest.
4.
Maar ‘t is zo niet, ‘t is enkel schijn;
hoelang Hij toeven moog,
wat steunsel wegval en verdwijn,
steeds is op God ons oog.
5.
Zijn recht en waarheid zegepraalt
maar op Gods eigen tijd;
Hij kent, hoe stout zijn vijand praalt,
Zich Meester van de strijd.
1.
Als, moede en mat van ‘t zwoegen
en ‘t hete zonnevuur,
ik hijg naar de avondkoelte
in ‘t rustaanbrengend uur,
troost mij een vriend’lijk fluist’ren
en stemt mijn harte blij:
“Versaag niet, blijf volharden, uw rusttijd is nabij.”
Koor:
Juich, mijn ziele, blij;
uw rusttijd is nabij,
uw dagtaak spoedt ten einde,
haast stelt de Heer u vrij;
uw innig zielsverlangen
vervult genadig Hij;
dan neemt Zijn hand de last u af;
uw rusttijd is nabij.
2.
Dit leven heeft zijn zorgen
tot temp’ring van de lust;
‘t is Liefde’s voorbereiding
voor reiner, blijder rust.
Toon, dienstknecht, dan u moedig;
hoe zwaar de taak ook zij,
gij hebt een goede Meester;
de rusttijd is nabij
3.
Als u de Meester werk geeft,
zie dan op and’ren niet,
die gij tot lichter arbeid
door Hem geroepen ziet.
Hij kent der zijnen krachten,
en ieders taak weegt Hij;
gedenk dan aan Zijn goedheid
en ‘t rustuur u nabij.
Koor:
Juich, mijn ziele, blij;
uw rusttijd is nabij,
uw dagtaak spoedt ten einde,
haast stelt de Heer u vrij;
uw innig zielsverlangen
vervult genadig Hij;
dan neemt Zijn hand de last u af;
uw rusttijd is nabij.
4.
Uw oog blikke over d’ akker;
hoe zou Zijn kostbaar graan
door uw in ‘t werk verslappen
des Meesters schuur ontgaan?
Denk aan het heuglijk oogstfeest,
dat wacht in eng’lenrij,
en wie u plaats bereid heeft
aan ‘t feestmaal ons nabij.
1.
Wie overwint, mag van de boom vrij eten,
die in het hemels paradijs reeds staat:
van leed noch rouw noch dood zal hij meer weten.
Wie hier getrouw op ‘s Heren wegen gaat.
God zal hem laven
met ‘s hemels gaven.
In veil’ge haven
rust hij dan uit.
In veil’ge haven
rust hij dan uit.
2.
Wie overwint, ontvangt het eeuwig leven,
de tweede dood zal van hem moeten vliên.
Het kost’lijk voorrecht zal hem zijn gegeven,
Gods aangezicht van oog tot oog te zien.
Op gelovig strijden,
volgt dan verblijden,
God zal hem weiden
in ‘t zalig oord.
God zal hem weiden
in ‘t zalig oord.
3.
Wie overwint, voor die zal God bereiden
het levensmanna, dat verborgen is,
de Heiland Zelf zal zijne naam belijden,
de stad zijns Gods is zijne erfenis.
Hij zal dan loven,
in hemelhoven,
De Heer daarboven
in eeuwigheid.
De Heer daarboven
in eeuwigheid.
4.
Wie overwint ook in de laatste dagen,
zal hulp ontvangen van Gods een’ge Zoon.
De kroon des levens zal hij mogen dragen,
en eenmaal zitten in des Heren troon.
Heer, leer mij strijden,
mij gans u wijden,
U trouw belijden,
Tot in de dood.
U trouw belijden,
Tot in de dood.
1.
O wat smart en bitt’re wroeging;
zwarte tijd, nu lang voorbij,
toen mijn hoogmoed Jezus afwees;
‘t ik mijn al was en niets Hij,
‘t ik mijn al was en niets Hij,
‘t ik mijn al was en niets Hij,
toen mijn hoogmoed Jezus afwees;
‘t ik mijn al was en niets Hij.
2.
Maar ‘t werd anders, toen ik opzag
tot Zijn wreed doorstoken zij,
werd vertederd ‘t in mij allengs;
iets mijn ik maar iets ook Hij,
iets mijn ik maar iets ook Hij,
iets mijn ik maar iets ook Hij,
werd vertederd ‘t in mij allengs;
iets mijn ik maar iets ook Hij.
Dag bij dag kreeg uw ontferming
de overmacht, Heer, over mij,
en ik stamelde aan Uw voeten:
“dood mijn ik, Heer, leef in mij,”
“dood mijn ik, Heer, leef in mij,”
“dood mijn ik, Heer, leef in mij,”
en ik stamelde aan Uw voeten:
“dood mijn ik, Heer, leef in mij.”
4.
Heil mij, Gij hebt overwonnen:
zalig is m’ Uw heerschappij,
zalig is ‘t mij niets te wezen:
“Heer, mijn al zijt enig Gij,”
“Heer, mijn al zijt enig Gij,”
“Heer, mijn al zijt enig Gij,”
zalig is ‘t mij niets te wezen:
“Heer, mijn al zijt enig Gij.”
1.
Waak, geest der eerste helden,
waak op ten heil’ge strijd,
en doe de boodschap gelden,
die ‘t hart van schuld bevrijdt.
Ofschoon van alle kanten,
de haat u weerstand biedt,
deinst, Jezus’ heilgezanten,
voor ‘s werelds dreigen niet.
2.
De macht der wereldgroten,
de wijsheid dezer eeuw,
heeft tot zijn bondgenoten
geweld en marktgeschreeuw;
maar wat de Satan poge,
hoe roeme op list en kracht,
die zetelt in de hoge
regeert met overmacht.
3.
Wijkt, evangelieboden,
voor Jezus’ haat’ren nooit;
wie hun geweld moog’ doden,
hun heirmacht wordt verstrooid.
De Heer zal zegepralen,
Hij staaft zijn heilsverbond,
in alle tong en talen
wordt eens Zijn rijk verkond.
4.
Waak, geest der oude helden,
waak op in deze tijd,
laat woord en daad vermelden,
wie met en voor ons strijdt
hoe haat en list u tarten,
rust, boden Gods, rust niet,
eer de evangeliemare
het Godsrijk komen ziet.